De beoordeling
3.1 De rechtbank zal het verzoek van [X] om het beroep van eisers niet-ontvankelijk te verklaren passeren. Uit de overgelegde machtigingen blijkt, in tegenstelling tot wat [X] aanvoert, afdoende dat eisers mr. E. J. Postma gevolmachtigd hebben om de vestiging van het sport- en afslankinstituut namens hen in en buiten rechte aan te vechten. De rechtbank vindt in de verstrekte machtigingen geen aanwijzingen voor de juistheid van het door [X] ingenomen standpunt dat de machtigingen zich beperken tot de verleende ontheffing van 8 februari 2010. Bovendien zijn eisers (deels) ter zitting verschenen. Dat de heer [E] niet in beroep wenst te gaan, zoals [X] stelt, correspondeert niet met de overgelegde en door [E] ondertekende machtiging en de verschijning van [E] ter zitting als eiser. Nu het namens [G] ingediende beroep ter zitting is ingetrokken en [G] daardoor niet langer partij is in deze procedure, kan ook zijn beroep niet niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.2 Ingevolge artikel 3.23, eerste lid, van de Wro kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen ontheffing verlenen van het bestemmingsplan.
3.3 Ingevolge artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro komt voor de toepassing van artikel 3.23, eerste lid, van de wet in aanmerking het wijzigen van het gebruik van bouwwerken, al dan niet in samenhang met inpandige bouwactiviteiten, mits: 1. de gebruikswijziging plaats vindt binnen de bebouwde kom, 2. de gebruikswijziging betrekking heeft op een bruto-vloeroppervlakte van niet meer dan 1500 m², en 3. het aantal woningen gelijk blijft.
3.4 Ingevolge het bestemmingsplan Quakkenburg rust op het perceel de bestemming 'Bedrijfsdoeleinden' met de aanduiding B1. Deze gronden zijn, blijkens artikel 4, eerste lid, van het bestemmingsplan bestemd voor bedrijven die zijn opgenomen in de bij de voorschriften behorende Staat van bedrijven onder de categorieën 1 en 2 met een zone van 30 m. Een sportschool staat niet vermeld op de Staat van bedrijven. Daarmee staat vast, hetgeen ook niet in geschil is, dat het gebruik van het pand ten behoeve van een sport- en afslankinstituut in strijd is met artikel 4, eerste lid, van het bestemmingsplan. Verweerder heeft met toepassing van artikel 3.23 Wro, in samenhang gelezen met artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro, ontheffing verleend voor de vestiging van het sport- en afslankinstituut.
3.5 Omtrent de vraag of verweerder bevoegd is om op grond van artikel 3.23 Wro ontheffing te verlenen, overweegt de rechtbank als volgt. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) (zie onder meer AbRS 18 juli 2009, LJN: BA9840, te raadplegen op rechtspraak.nl) is het begrip bebouwde kom zoals opgenomen in het Bro een feitelijk begrip en is voor het antwoord op de vraag of sprake is van de bebouwde kom de aard van de omgeving maatgevend. Daarvoor is dan ook niet bepalend de plaats van het verkeersbord dat de bebouwde kom aangeeft. Uit de stukken, waaronder overgelegde (lucht)foto's, en het verhandelde ter zitting leidt de rechtbank af dat het perceel is gelegen in een gebied waar woningen en bedrijfsbebouwing aanwezig zijn. In ruimtelijke zin is sprake van een structurele samenhang van de bebouwing. Het perceel is daarom gelegen binnen de bebouwde kom. Uit de uitspraak van de AbRS van 11 november 2009 (nummer 200901546/1/M2), waarop eisers zich beroepen, kan het tegendeel niet worden afgeleid. Nog los van de vraag of in deze uitspraak het hiervoor genoemde toetsingskader leidend is geweest, overweegt de rechtbank dat deze uitspraak geen betrekking heeft op het in geding zijnde perceel, maar op een (geheel ander) perceel, gelegen aan de Betonwei 26 te Harkema. Uit deze uitspraak blijkt voorts niet dat de bebouwing op het industrieterrein, waar het betreffende pand is gelegen, niet behoort tot de bebouwde kom. Verweerder is dan ook bevoegd om op basis van artikel 3.23 Wro, in samenhang gelezen met artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro, ontheffing te verlenen.
3.6 Artikel 3.23, eerste lid, van de Wro behelst een discretionaire bevoegdheid van het college. Dit betekent dat de bestuursrechter de uitoefening van deze bevoegdheid terughoudend dient te toetsen. Aan de orde is de vraag of verweerder, na afweging van de betrokken belangen, waaronder de belangen van eisers, in redelijkheid tot het bestreden besluit kon komen.
3.7 Ten aanzien van de door eisers gestelde verkeers- en parkeerproblemen overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van de door verweerder gehanteerde CROW-normen geldt voor een voorziening van deze omvang een norm van 23 parkeerplekken. Uit de tekening bij de op 4 maart 2010 aangepaste aanvraag blijkt dat inpandig 9 parkeerplekken en op het bijbehorende terrein 18 parkeerplekken gerealiseerd zullen worden. Zoals de voorzieningenrechter in zijn uitspraak van 8 februari 2010 reeds onherroepelijk heeft beslist, heeft het college in redelijkheid uit kunnen gaan van 23 parkeerplaatsen. Dat het aantal te realiseren parkeerplaatsen niet voldoende is, kan hier dan ook niet meer aan de orde zijn. Bovendien wordt in de aanvraag uitgegaan van 27 parkeerplaatsen in plaats van de norm van 23 parkeerplaatsen. Verweerder behoefde in het aantal te realiseren parkeerplaatsen dan ook geen grond te zien voor het weigeren van de ontheffing. Dat de parkeerplekken nog niet allemaal zijn aangelegd doet hier niet aan af. [X] heeft ter zitting naar voren gebracht dat de parkeerplaatsen in de groenstrook nog niet zijn aangelegd, omdat de omwonenden zich hier tegen verzetten en dat er een tekening is met een nieuwe oplossing waarbij de groenstrook, zoals gewenst door eisers, in stand kan blijven. Er is voorts onvoldoende gebleken dat (definitief) niet in het vereiste aantal van 23 parkeerplekken zal/kan worden voorzien. Feitelijk wordt er reeds op het terrein geparkeerd door de bezoekers van het instituut. Eisers hebben voorts, mede gelet op tot de stukken behorende tekeningen met maatvoering en de gemotiveerde weerlegging van verweerder, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er onvoldoende ruimte op het terrein is om de parkeerplekken te realiseren.
3.8 Anders dan eisers van mening zijn, is voor de aanleg van de parkeerplaatsen geen aanlegvergunning benodigd, nu het bestemmingsplan, hetgeen eisers niet hebben weersproken, geen aanlegvergunningstelsel kent. Met verweerder is de rechtbank voorts van oordeel dat parkeren niet in strijd is met de bestemming 'Bedrijfsdoeleinden', omdat onder die bestemming, hoewel niet expliciet in het bestemmingsplan vermeld, ook het gebruik van de gronden voor parkeren moet worden geschaard. Naar het oordeel van de rechtbank kan het bestemmingsplan in redelijkheid niet zo worden uitgelegd dat de gronden met de bestemming 'Bedrijfsdoeleinden' niet gebruikt mogen worden ten dienste van rechtstreeks met die bestemming samenhangende vormen van gebruik, zoals parkeren. De rechtbank gaat er dan ook vanuit, zoals uit de overwegingen in het ontheffingsbesluit kan worden afgeleid en verweerder ook heeft betoogd, dat de ontheffing enkel is verleend voor het in afwijking van het bestemmingsplan gebruiken van het gebouw ten behoeve van een sport- en afslankinstituut en niet voor het parkeren. De gevolgen van de feitelijke aanleg van de parkeerplaatsen (onder meer) op het buitenterrein, waaronder de gevolgen van het vervallen van de thans aanwezige groenstrook en de manoeuvreerruimte voor vrachtwagens, kunnen in deze procedure dan ook niet aan de orde komen, nu deze buiten de reikwijdte van de verleende ontheffing vallen. Ook indien ontheffing zou zijn verleend van het bestemmingsplan voor het aanleggen van de parkeerplaatsen dan zouden deze gevolgen niet aan de orde kunnen zijn, omdat het bestreden besluit in zoverre dan niet op rechtsgevolg zou zijn gericht.
3.9 Omtrent de verkeersaantrekkende werking overweegt de rechtbank overigens dat van een bedrijventerrein (waar eisers huurder of woonachtig zijn) een grotere verkeersaantrekkende werking mag worden verwacht dan van een rustige woonwijk. Bovendien kunnen de bedrijven die op grond van het bestemmingsplan bij recht zijn toegestaan ook de nodige verkeersaantrekkende werking hebben. Dat dit tot de vestiging van het sport- en afslankinstituut ten aanzien van het betreffende perceel niet het geval was, maakt dit niet anders.
3.10 De rechtbank overweegt ten aanzien van het aspect geluidoverlast dat volgens vaste jurisprudentie (zie onder meer AbRS 2 februari 2011, LJN: BP2806, te raadplegen op rechtspraak.nl) een besluit tot ontheffing van het bestemmingsplan niet kan worden genomen als ernstig moet worden betwijfeld of kan worden voldaan aan de geldende geluidsnormen, zoals opgenomen in het van toepassing zijnde Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit). Verweerder heeft zich met betrekking tot dit aspect in redelijkheid kunnen baseren op de bevindingen in het akoestisch onderzoeksrapport van het Noordelijk Akoestisch Adviesburo B.V. van 5 juli 2010, waaruit (op basis van metingen) blijkt dat het sport- en afslankinstituut zal voldoen aan de voor dit bedrijf geldende grenswaarden zoals opgenomen in het Activiteitenbesluit. Weliswaar hebben eisers de juistheid van de conclusies in het onderzoeksrapport betwist, maar hieraan gaat de rechtbank voorbij nu eisers hun stelling onvoldoende hebben onderbouwd, bijvoorbeeld door het overleggen van een deskundig tegenadvies. Bovendien heeft verweerder bij besluit van 23 augustus 2010 maatwerkvoorschriften opgelegd (onder meer de bepaling dat een geluidbegrenzer wordt aangebracht op de geluidsinstallatie) om te bewerkstelligen dat de maximale geluidsnormen niet kunnen worden overschreden. Dat in het akoestisch rapport het inpandig parkeren niet is meegenomen, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat om die reden ernstig moet worden betwijfeld of kan worden voldaan aan het Activiteitenbesluit. Het parkeren op het buitenterrein vindt immers op kortere afstand tot de woningen van eisers plaats en uit het onderzoeksrapport blijkt dat zelfs indien 37 parkeerplekken worden aangelegd, in plaats van de vereiste 23 en de aangevraagde 27, de maximaal toegestane geluidsnomen niet worden overschreden. Voorts heeft de voorzieningenrechter op 8 februari 2010 reeds onherroepelijk geoordeeld dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in afwijking van de in de VNG-brochure Bedrijven en milieuzonering aanbevolen afstand tussen woningen en een sportschool van 30 meter kan worden volstaan met een afstand van 10 meter, nu geen sprake is van een rustige woonwijk maar van een gemengd gebied.
3.11 Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich, anders dan eisers stellen, op grond van de melding in het kader van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken en de door de brandweer uitgevoerde controle op het standpunt heeft mogen stellen dat de brandveiligheid voor de omliggende percelen in voldoende mate is gewaarborgd. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat, gelet op artikel 2.11.1, eerste lid, van voornoemd Besluit, geen gebruiksvergunning is vereist, maar dat volstaan kon worden met een melding op grond van artikel 2.12.1 van het Besluit. Bepalend voor een vergunningplicht is namelijk of nachtverblijf wordt verschaft of sprake is van dagverblijf voor meer dan 10 personen jonger dan 12 jaar of meer dan 10 lichamelijk of verstandelijk gehandicapte personen. Nu hiervan geen sprake is, kon worden volstaan met de gedane melding. Voorts stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat andere huurders van het gebouw ook aan de voor hen geldende brandveiligheidseisen moeten voldoen. Eisers hebben bovendien op geen enkele wijze onderbouwd dat niet aan de brandveiligheidseisen wordt voldaan.
3.12 Voor zover eisers betogen dat het bedrijf meer activiteiten ontplooit dan is toegestaan op basis van de ontheffing en het Activiteitenbesluit en dat een bouwvergunning is vereist voor de verrichte bouwwerkzaamheden, kan dit niet leiden tot het daarmee beoogde resultaat, reeds omdat thans het besluit tot verlening van ontheffing ter beoordeling voorligt en niet een verzoek om handhaving. Bovendien ziet de rechtbank, anders dan eisers aanvoeren, niet in waarom op basis van de verleende ontheffing niet twee zalen gebruikt mogen worden ten behoeve van het sport- en afslankinstituut.
3.13 Alles overziende is de rechtbank van oordeel dat verweerder na afweging van de betrokken belangen zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het gebruik van het pand als sport- en afslankinstituut geen onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van eisers met zich brengt. Verweerder kon dan ook in redelijkheid ontheffing verlenen, zodat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en de rechtbank het beroep ongegrond zal verklaren. Zij ziet geen aanleiding om een procespartij in de proceskosten te veroordelen.