Beoordeling van het geschil
3.1 Per 1 januari 2005 is de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling (Wet VPL) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is voor op 31 december 2004 bestaande VUT en prepensioenregelingen overgangsrecht vastgesteld in, voor zover thans van belang, artikel 38c, lid 2, Wet LB. Dit overgangsrecht is van toepassing als sprake is van een op 31 december 2004 bestaande regeling die een voorziening voor vervroegde uittreding inhoudt die niet uitgaat boven hetgeen naar maatschappelijke opvattingen, waaronder die ter zake van diensttijd en genoten beloning, redelijk moet worden geacht, terwijl op grond van de desbetreffende regeling na 31 december 2005 nog uitsluitend uitkeringen kunnen worden gedaan aan werknemers:
a. die voor 1 januari 2006 reeds een of meer uitkeringen ingevolge deze regeling genoten, of
b. die voor 1 januari 2005 de leeftijd van 55 jaar hebben bereikt en ten aanzien van wie de uitkeringen die ingevolge deze regeling worden gedaan met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen worden herrekend ingeval de uitkeringen later ingaan dan op de in de regeling vastgestelde ingangsdatum.
3.2 Naar het oordeel van de rechtbank dient eiseres aannemelijk te maken dat de “55+- regeling” een voorziening voor vervroegde uittreding inhoudt die niet uitgaat boven hetgeen naar maatschappelijke opvattingen, waaronder die ter zake van diensttijd en genoten beloning, redelijk moet worden geacht (hierna ook: de maatschappelijke norm), aangezien het eiseres is die een beroep doet op de uitzonderingsbepaling in het overgangsrecht van artikel 38c Wet LB. Uit de tekst van 18i Wet LB, waarnaar artikel 38c, lid 2, Wet LB verwijst, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de maatschappelijke norm moet worden beoordeeld op het niveau van de regeling als zodanig, aangezien daarbij wordt aangesloten door de aanhef van dit artikel: “Onder regeling voor vervroegde uittreding wordt verstaan een regeling die: (…)”.
Derhalve is de concrete beloningssituatie van de onder 1.4 vermelde werknemer, die op bijna 59-jarige leeftijd is uitgetreden, niet van belang voor de beoordeling of de “55+-regeling” onder het bereik van het onderhavige overgangsrecht valt.
3.3 Gelet op het voorgaande is bepalend voor het van toepassing zijn van het onderhavige overgangsrecht of de in de “55+-regeling” getroffen voorziening, inhoudende een (aanvulling tot een) uitkering van 80 procent van het laatstgenoten volledige loon bij uittreden op 55-jarige leeftijd, niet uitgaat boven hetgeen naar maatschappelijke opvattingen, waaronder die ter zake van diensttijd en genoten beloning, redelijk moet worden geacht.
3.4 Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder niet geslaagd in het van haar te verlangen bewijs. Het rapport “De vervagende grens tussen werk en pensioen. Over doorwerkers, doorstarters en herintreders” uit 2009 van Henkens, Van Dalen en Van Solinge, Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut-rapport 78, waarop eiseres zich beroept, kan naar het oordeel van de rechtbank de stelling niet dragen dat een uitkeringsniveau van 80 procent van het laatstgenoten loon bij uittreden op 55-jarige leeftijd in overeenstemming is met de maatschappelijke opvattingen ter zake. Anders dan eiseres, leidt de rechtbank uit het rapport af dat in de periode van 2001 tot 2007 de dominante beweging onder werknemers die zowel in 2001 als 2007 werkzaam waren, een anticiperen op langer doorwerken is geweest, overeenkomstig het pleidooi om werknemers langer door te laten werken, maar dat haaks op die dominante beweging ondernemingen en arbeidsorganisaties de uitdaging van een vergrijzend en/of in te krimpen personeelsbestand hebben beantwoord met het (nog eenmaal) openen van “riante uittredingsmogelijkheden voor hun oudere werknemers”, waardoor tweederde van de werknemers gemiddeld bijna twee jaar vroeger stopte dan in 2001 door hen voorzien. Hieruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank eerder dat de in het rapport genoemde gemiddelde leeftijd van 58,2 jaar waarop werknemers tussen 2001 en 2007 stopten met werken, juist niet overeenstemt met de maatschappelijke opvatting, maar, naar de onderzoekers in hun conclusie niet uitsluiten, een manifestatie is van “het laatste staartje van de vervroegde uittredecultuur uit de jaren tachtig en negentig”.
3.5 Voorts draagt het door verweerder in het kader van dit beroep uitgevoerde onderzoek van de 74 meest bekende (pre)pensioen en VUT-regelingen (zie 1.5), waarbij de rechtbank geen grond aanwezig acht de resultaten daarvan niet in aanmerking te kunnen nemen, bij aan het oordeel van de rechtbank dat de door eiseres verdedigde norm noch de ter zake geldende maatschappelijke opvattingen op 31 december 2004 noch die op 1 januari 2006 weerspiegelt. Het beeld dat uit dit onderzoek naar voren komt, is dat de vroegste leeftijd voor uittreden 60 jaar bedraagt en dat het uitkeringsniveau doorgaans lager is dan 85 procent van het laatstgenoten loon. De enige uitzonderingen op dit beeld bestaan uit de sectoren lichamelijk zware beroepen in de vorm van regelingen voor functioneel leeftijdsontslag respectievelijk van op 31 december 2004 bestaande 40-dienstjaren-regelingen. De rechtbank vindt in de parlementaire geschiedenis van (onder meer) artikel 38a Wet LB steun voor het oordeel dat de door eiseres verdedigde norm niet de litigieuze maatschappelijke opvattingen weerspiegelt. Uit die parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever (reeds eind vorige eeuw) heeft uitgesproken dat een prepensioenregeling voorziet in een voorziening van maximaal 85 procent van het eindloon tot aan de 65-jarige leeftijd, terwijl actuariële herrekening dient plaats te vinden als de ingangsdatum voor de 60-jarige leeftijd ligt (zie MvT, Kamerstukken II 1997/98, 26 020, nr. 3, blz. 17.). Reeds op dat moment heeft de wetgever “Om een soepele begeleiding van de overgang van VUT-regelingen naar prepensioenregelingen mogelijk te maken (…) ervoor gekozen samenloop van verschillende pensioenvormen mogelijk te maken mits het totale niveau niet hoger is dan 85%. Dit niveau van 85% sluit aan bij het niveau van de meeste thans bestaande VUT-regelingen.” (NV, Kamerstukken II 1997/98, 26 020, nr. 6, blz. 39-40). De rechtbank overweegt dat het onder 1.3 weergegeven standpunt van het CAP over de ter zake geldende maatschappelijke norm aansluit bij de aangeduide uitgangspunten van de wetgever, zodat dat standpunt niet kan bijdragen aan het gelijk van eiseres, en derhalve eiseres’ beroep op het vertrouwensbeginsel evenmin kan dragen.
3.6 Het voorgaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar “55+-regeling” een voorziening voor vervroegde uittreding inhoudt die niet uitgaat boven hetgeen naar maatschappelijke opvattingen, waaronder die ter zake van diensttijd en genoten beloning, redelijk moet worden geacht. Voor dat geval is niet in geschil dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.