ECLI:NL:RBLEE:2011:BQ2931

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
8 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
387886 / FA RK 11-1389
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en gewone verblijfplaats van minderjarigen

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Leeuwarden op 8 april 2011, staat de gewone verblijfplaats van minderjarigen centraal in het kader van een verzoek tot teruggeleiding naar Duitsland. De vader stelt dat de partijen naar Nederland zijn verhuisd, terwijl de moeder dit betwist. De rechtbank oordeelt dat er onvoldoende bewijs is dat de moeder heeft ingestemd met de verhuizing, waardoor de gewone verblijfplaats van de minderjarigen niet is gewijzigd. Dit leidt tot de conclusie dat er sprake is van ongeoorloofde vasthouding van de minderjarigen, zoals bedoeld in artikel 3 van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. De rechtbank gelast de teruggeleiding van de minderjarigen naar Duitsland, met de mogelijkheid voor hen om een hoger beroep in Nederland af te wachten. De vader wordt veroordeeld in de proceskosten van de moeder, aangezien hij in het ongelijk is gesteld. De zaak is behandeld in een meervoudige kamer, waarbij de Centrale Autoriteit en beide ouders aanwezig waren. De rechtbank heeft de intenties van de ouders en de omstandigheden rondom de verblijfplaats van de minderjarigen zorgvuldig gewogen, en concludeert dat de moeder niet heeft ingestemd met de verhuizing naar Nederland, wat essentieel is voor de beoordeling van de gewone verblijfplaats.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Nevenzittingsplaats 's-Gravenhage
Sector familie- en jeugdrecht
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 11-1389
Zaaknummer: 387886
Datum beschikking: 8 april 2011
Internationale kinderontvoering
Beschikking op het op 15 februari 2011 ingekomen verzoek van:
de directie Control, Bedrijfsvoering en Juridische Zaken van het directoraat-generaal Preventie, Jeugd en Sancties, afdeling Juridische en Internationale Zaken, van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, belast met de taak van Centrale Autoriteit als bedoeld in artikel 4 van de Wet van 2 mei 1990 (Stb. 202) tot uitvoering van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (Trb. 1987, 139), gevestigd te 's-Gravenhage,
verder te noemen: de Centrale Autoriteit, optredend voor zichzelf en namens:
[de moeder],
de moeder,
wonende te [woonplaats A], Duitsland.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de vader],
de vader,
wonende te [woonplaats B],
advocaat: mr. W.A. Bruinsma-Woudstra te Leeuwarden.
Procedure
Van de zijde van de moeder is op 9 augustus 2010 bij de Centrale Autoriteit een verzoek ingediend tot teruggeleiding van de minderjarigen:
- [de minderjarige A], geboren op [geboortedatum minderjarige A] 2004 te [geboorteplaats minderjarigen A],
- [de minderjarige B], geboren op [geboortedatum minderjarige B] 2005 te [geboorteplaats minderjarige B],
- [de minderjarige C], geboren op [geboortedatum minderjarige C] 2008 te [geboorteplaats minderjarige C], Duitsland,
naar Duitsland. Op 15 februari 2011 heeft de Centrale Autoriteit onderhavig verzoekschrift bij de rechtbank Leeuwarden ingediend.
Bij beschikking d.d. 18 februari 2011 heeft de rechtbank Leeuwarden zich bevoegd geacht van de zaak kennis te nemen en op grond van artikel 8 van het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen en het Aanwijzingsbesluit 's-Gravenhage als nevenzittingsplaats internationale kinderontvoeringen d.d. 4 februari 2009 van de Raad voor de Rechtspraak bepaald dat de behandeling van de zaak plaatsvindt in de nevenzittingsplaats 's-Gravenhage.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- het verweerschrift.
Op 3 maart 2011 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de Centrale Autoriteit in de persoon van mevrouw M.M. Maljaars-Hendrikse, de moeder, vergezeld van mevrouw S. Blakaj, tolk in de Albanese taal, alsmede twee broers van de moeder, [broer moeder A] en [broer moeder B]. Het betrof hier een regiezitting in het kader van crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. J.M.J. Keltjens.
Genoemde regiezitting heeft niet geresulteerd in crossborder mediation.
Op 24 maart 2011 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de Centrale Autoriteit in de persoon van mevrouw M.M. Maljaars-Hendrikse, de moeder, vergezeld van mevrouw S. Blakaj, tolk in de Albanese taal, alsmede de vader, bijgestaan door zijn advocaat.
Van de zijde van de moeder en van de zijde van de vader zijn ter terechtzitting nadere stukken overgelegd, van welke stukken de griffier ten behoeve van partijen en de rechtbank een kopie heeft gemaakt.
Verzoek en verweer
De Centrale Autoriteit heeft middels haar verzoekschrift verzocht, met toepassing van artikel 13 van de Wet van 2 mei 1990, Stb. 202, de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen te bevelen, althans de terugkeer van de minderjarigen vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de vader de minderjarigen dient terug te brengen naar Duitsland, dan wel - indien de vader nalaat de minderjarigen terug te brengen - te bepalen op welke datum de vader de minderjarigen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven, zodat zij de minderjarigen zelf mee terug kan nemen naar Duitsland, alsmede de vader (naar de rechtbank begrijpt) conform artikel 26, lid 4, van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 te veroordelen in de door de moeder gemaakte kosten in het kader van deze procedure.
De vader heeft verweer gevoerd, welk verweer hierna - voor zover nodig - zal worden besproken, en verzocht de moeder te veroordelen in de door de vader gemaakte kosten in het kader van deze procedure.
Feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting wordt van het volgende uitgegaan.
De vader en de moeder zijn met elkaar gehuwd op [huwelijksdatum] 2003 in de gemeente [huwelijksplaats]. Tijdens dit huwelijk zijn genoemde thans nog minderjarige kinderen geboren:
- [de minderjarige A], geboren op [geboortedatum minderjarige A] 2004 te [geboorteplaats minderjarigen A],
- [de minderjarige B], geboren op [geboortedatum minderjarige B] 2005 te [geboorteplaats minderjarige B],
- [de minderjarige C], geboren op [geboortedatum minderjarige C] 2008 te [geboorteplaats minderjarige C], Duitsland.
De vader en de moeder zijn met het gezamenlijk gezag over de minderjarigen belast.
De vader en de minderjarigen hebben in ieder geval de Nederlandse nationaliteit en de moeder heeft de Servische nationaliteit.
De vader en de moeder zijn in 2006 met hun gezin vanuit Nederland naar Duitsland verhuisd in verband met problemen rond de verblijfstitel van de moeder. Zij hebben daar sindsdien gewoond.
De vader, de moeder en de minderjarigen zijn op 26 april 2010 op een retourticket, waarin als datum terugreis 17 mei 2010 stond vermeld, per trein vanuit Duitsland naar Nederland gereisd.
De vader, de moeder en de minderjarigen zijn op 17 mei 2010 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente [woonplaats B].
De moeder is op 19 mei 2010 alleen naar Duitsland teruggereisd.
De minderjarigen verblijven thans bij de vader op het adres [adres vader] te [woonplaats B].
De vader heeft in augustus 2010 een echtscheidingsprocedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank Leeuwarden.
Beoordeling
Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan.
Het verzoek van de moeder is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Zowel Nederland als Duitsland zijn partij bij het Verdrag.
Het Verdrag heeft - voor zover hier van belang - tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofd niet doen terugkeren in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
De Centrale Autoriteit heeft niet gesteld met ingang van welke datum sprake is van ongeoorloofde vasthouding. De rechtbank gaat er vanuit dat de Centrale Autoriteit zich op het standpunt stelt dat vanaf 17 mei 2010 sprake is van ongeoorloofde vasthouding, nu partijen, blijkens de door de Centrale Autoriteit overgelegde stukken, in het bezit waren van retourtickets naar Duitsland gesteld op 17 mei 2010.
Allereerst dient beoordeeld te worden of de minderjarigen op 17 mei 2010 hun gewone verblijfplaats hadden in Duitsland dan wel in Nederland, nu dit tussen partijen in geschil is.
Het begrip gewone verblijfplaats als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag is - anders dan het Nederlandse internrechtelijke begrip woonplaats of domicilie - een feitelijk begrip. Aan dit begrip dient inhoud te worden gegeven door de omstandigheden en feiten van het concrete geval. Hierbij spelen onder meer de intentie van de gezaghebbende ouders en het bestaan van nauwe maatschappelijke banden een belangrijke rol.
Vaststaat dat de vader en moeder met hun gezin in ieder geval voorafgaand aan de reis naar Nederland in april 2010 hun gewone verblijfplaats in Duitsland hadden. De vader en de moeder zijn met hun gezin op 26 april 2010 per trein naar Nederland gereisd.
De moeder heeft gesteld dat partijen wel hebben onderzocht of een verhuizing naar Nederland tot de mogelijkheden behoorde, maar dat het doel van deze treinreis naar Nederland 'slechts' familiebezoek was. De vader heeft betoogd dat de moeder en hij beoogden met de minderjarigen terug te verhuizen naar Nederland.
Haaks op de door de vader gestelde intentie staat het door partijen aangeschafte retourticket, heenreis 26 april 2010 en terugreis 17 mei 2010. De vader heeft aangevoerd dat de moeder heeft ingestemd met een verhuizing naar Nederland op voorwaarde dat haar verblijf in Nederland, anders dan de vorige keer, legaal zou worden geregeld. Het retourticket was gekocht voor het geval het opnieuw niet zou lukken om het verblijf van de moeder in Nederland te legaliseren. De advocaat van de vader heeft aangevuld dat zij aan de vader te kennen heeft gegeven dat het verkrijgen van een verblijfsgunning binnen drie maanden geregeld zou kunnen worden. De met het verkrijgen van een verblijfsvergunning gemoeide termijn sluit echter niet aan op de termijn van het retourticket, zodat - uitgaande van de verklaring van de vader - niet valt in te zien waarom partijen voor een dergelijk retourticket hebben gekozen. Bovendien is, uitgaande van de verklaring van de vader, onduidelijk op welk moment de gewone verblijfplaats van de minderjarigen zou overgegaan naar Nederland: op het moment van de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie, op het moment van de verkrijging van een verblijfsvergunning voor de moeder dan wel direct na binnenkomst in Nederland omdat de vader en de moeder het erover eens waren dat zij het verblijf van de moeder nu zouden legaliseren, danwel op nog een ander moment.
De inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente [woonplaats B] rijmt op het eerste oog niet met het door de moeder gestelde oogmerk, nu de moeder op (naar zij stelt: vriendelijk) verzoek van de vader op 17 mei 2010 is meegegaan naar het gemeentehuis te [woonplaats B] en toen in persoon getekend heeft voor inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie. Echter gebleken is dat zij de Nederlandse taal niet dan wel slecht machtig is, terwijl zij voorts heeft aangegeven niet te hebben begrepen waarvoor zij tekende. De inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie staat ook haaks op het retourticket. Derhalve is niet komen vast te staan dat de moeder ten tijde van de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie beoogde zich met haar gezin vanaf dat moment definitief in Nederland te vestigen. Voorts is niet komen vast te staan dat de moeder wist van de opzegging van de huurovereenkomst door de vader van het huurhuis van partijen in Duitsland, en evenmin dat zij van de ontruiming door de vader van dit huis - in de periode dat het gezin in Nederland verbleef - op de hoogte was. Tot slot heeft de moeder onweersproken gesteld dat haar familieleden via de politie naar haar op zoek zijn geweest, omdat zij niets van een verhuizing naar Nederland afwisten.
Het vooroverwogene brengt de rechtbank tot de conclusie dat niet kan worden vastgesteld dat de moeder heeft ingestemd met een verhuizing naar Nederland, zodat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen niet is gewijzigd. Daarmee is sprake van ongeoorloofde vasthouding van de minderjarigen in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
De stelling van de vader in het kader van zijn beroep op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b het Verdrag dat de veiligheid van de kinderen in Duitsland niet is gewaarborgd als zij aan de zorg van de moeder worden overgelaten, is - tegenover de betwisting door de moeder - niet komen vast te staan.
Mogelijk zijn de minderjarigen na een verblijf sinds april 2010 in Nederland 'gewend', maar niet is gesteld dat zij in Nederland zijn geworteld, als bedoeld in artikel 12 lid 2 van het Verdrag, terwijl de in dat artikel genoemde termijn van een jaar nog niet is verstreken, zodat de mogelijke gewenning in Nederland geen grond vormt om de teruggeleiding naar Duitsland te weigeren.
Het verzoek tot teruggeleiding dient derhalve te worden toegewezen.
De rechtbank acht het wenselijk dat de minderjarigen een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kunnen afwachten. De rechtbank zal daarom de terugkeer gelasten op 20 mei 2011 en, indien de vader de minderjarigen niet zelf terugbrengt, de afgifte van de minderjarigen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder bevelen, opdat de moeder de minderjarigen zelf mee terug kan nemen naar Duitsland.
De (proces)kosten
Nu sprake is van ongeoorloofde vasthouding van de minderjarigen door de vader, zal het verzoek van de Centrale Autoriteit tot betaling door de vader van de door de moeder gemaakte kosten (reiskosten en kosten van juridische vertegenwoordiging) ingevolge artikel 26, lid 4, van het Verdrag worden toegewezen.
Het verzoek van vader om een kostenveroordeling zal worden afgewezen, nu hij in het ongelijk is gesteld.
Beslissing
De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarigen:
- [de minderjarige A], geboren op [geboortedatum minderjarige A] 2004 te [geboorteplaats minderjarigen A],
- [de minderjarige B], geboren op [geboortedatum minderjarige B] 2005 te [geboorteplaats minderjarige B],
- [de minderjarige C], geboren op [geboortedatum minderjarige C] 2008 te [geboorteplaats minderjarige C], Duitsland,
naar Duitsland uiterlijk op 20 mei 2011, waarbij de vader de minderjarigen dient terug te brengen naar Duitsland en beveelt, indien de vader nalaat de minderjarigen terug te brengen naar Duitsland, dat de vader de minderjarigen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven uiterlijk op 20 mei 2011, opdat de moeder de minderjarigen zelf mee terug kan nemen naar Duitsland;
veroordeelt de vader in de proceskosten tot op deze beschikking aan de zijde van de moeder begroot op € 632,10 (zegge: zeshonderdtweeëndertig euro en tien eurocent);
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. Alt-van Endt, J.A. van Steen en S.J. Hoekstra-van Vliet, tevens kinderrechters, bijgestaan door P. Lahman als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 april 2011.
Bij afwezigheid van de voorzitter,
getekend door mr. J.A. van Steen.
Van deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet verdragen internationale ontvoering van kinderen) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof te Leeuwarden. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.