Beoordeling van het geschil
2.1 Met het ingestelde beroep kan [X] niet meer bereiken dat hij alsnog op 28 november 2009 en 5, 12 en 19 december 2009 standplaats mag innemen op het Schaapmarktplein. Deze dagen liggen immers in het verleden. Hij heeft echter aannemelijk gemaakt dat hij vanwege de schorsing van de standplaatsvergunning schade heeft geleden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [X] dus belang bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep.
2.2 Op grond van artikel 5.2, aanhef en onder b, van de Markt- en Standplaatsenverordening Sneek (hierna: de verordening), voor zover hier van belang, kan het college een vergunning voor een vaste standplaats voor ten hoogste vier achtereenvolgende marktdagen schorsen, indien de vergunninghouder zich schuldig maakt aan wangedrag.
2.3 De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat [X] zich op 21 november 2009 schuldig heeft gemaakt aan wangedrag. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. Het college was derhalve bevoegd om de standplaatsvergunning te schorsen. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan het college had moeten afzien van schorsing van de standplaatsvergunning.
2.4 Naar het oordeel van de rechtbank draagt de schorsing van de standplaatsvergunning een punitief (bestraffend) karakter. Het college heeft dit ter zitting ook erkend. Dit betekent dat de (strafrechtelijke) waarborgen, die besloten liggen in artikel 6 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) van toepassing zijn te achten. De rechtbank dient dan ook ten volle te toetsen of het college deze waarborgen in acht heeft genomen, alvorens de schorsing op te leggen, en vervolgens of de duur van de schorsing evenredig is in verhouding tot de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding.
2.5 Uit artikel 6, derde lid, van het EVRM vloeit onder meer voort dat een betrokkene, die een bestraffend besluit boven het hoofd hangt, op de hoogte wordt gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging en dat deze betrokkene in de gelegenheid gesteld wordt om zich tegen deze beschuldiging te verweren, al dan niet met bijstand van een rechtsbijstandverlener (beginsel van hoor en wederhoor). De rechtbank stelt vast dat het college deze processuele waarborg niet in acht heeft genomen alvorens te besluiten tot schorsing van de standplaatsvergunning. [X] is immers voorafgaand aan die beslissing niet meegedeeld dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan wangedrag en dat dit kan leiden tot een schorsing van de standplaatsvergunning. Als gevolg hiervan heeft [X] zich voorafgaand aan de beslissing tot schorsing ook niet kunnen verweren tegen deze beschuldiging. Van omstandigheden op grond waarvan het college in dit geval geen hoor en wederhoor had hoeven toepassen is de rechtbank niet gebleken. Met het college kwalificeert de rechtbank het gedrag dat [X] op 21 november 2009 ten toon heeft gespreid als verwerpelijk, maar dit rechtvaardigt nog niet dat het college niet anders kon dan besluiten tot schorsing zonder [X] voorafgaand in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze te geven. Het college had immers op 21 november 2009 kunnen besluiten tot een onmiddellijke verwijdering van [X] van de markt, op grond van artikel 5.4, aanhef en onder b, van de verordening. Vervolgens had het college de dagen voorafgaand aan de eerstvolgende marktdag, 28 november 2009, kunnen gebruiken om [X] in de gelegenheid te stellen te reageren op het voornemen om een schorsing van vier achtereenvolgende zaterdagen op te leggen (hoor en wederhoor) om vervolgens deze schorsing of, al dan niet naar aanleiding van een zienswijze, een minder vergaande schorsing op te leggen.
2.5 De rechtbank oordeelt verder dat de opgelegde schorsing onevenredig is in verhouding tot het wangedrag van [X]. Blijkens de gedingstukken heeft hij op 14 september 2006 weliswaar een officiële waarschuwing gekregen wegens wangedrag tijdens de markt op 2 september 2006 (onder meer duwen en beledigen van de dienstdoende marktmeester), maar die waarschuwing was niet gebaseerd op de verordening; de verordening kent immers niet het instrument van de waarschuwing. Nu [X], afgezien van die buitenwettelijke waarschuwing, zich verder niet schuldig heeft gemaakt aan wangedrag in de zin van de verordening -althans zijn gedrag na die waarschuwing heeft nimmer geleid tot een bestraffing op grond van de verordening- had het college in reactie op het gedrag van [X] op 21 november 2009 niet onmiddellijk de langst mogelijke duur van de schorsing mogen opleggen. Gelet op alle omstandigheden van het geval, in onderlinge samenhang beschouwd en in aanmerking genomen dat het college bij de toepassing van zijn bevoegdheid het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden, acht de rechtbank een schorsing van twee achtereenvolgende zaterdagen (28 november 2009 en 5 december 2009) een afdoende reactie op het wangedrag van [X] op 21 november 2009.
2.6 Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. Tevens zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het primaire besluit van 26 november 2009 herroepen en bepalen dat de standplaatsvergunning van [X] voor twee achtereenvolgende zaterdagen (28 november 2009 en 5 december 2009) is geschorst.