Beoordeling van het geschil
3.1 Ingevolge artikel 24, eerste lid, van de SW wordt de belasting geheven naar het in dat lid vermelde tarief.
3.2 Artikel 24, derde lid, van de SW bepaalt - voor zover hier van belang - dat voor zover een schenking binnen het Rijk gelegen onroerende zaken tot voorwerp heeft, het recht van schenking niet minder bedraagt dan de overdrachtsbelasting welke zou zijn verschuldigd, indien artikel 15, eerste lid, letter d, van de WBR niet van toepassing zou zijn.
3.3 Indien in de belastbare verkrijging te conserveren waarde als bedoeld in artikel 35c is begrepen, bepaalt artikel 31a van de SW welk deel van de verschuldigde belasting aan die te conserveren waarde wordt toegerekend. Ingevolge het eerste lid van dit artikel is de verschuldigde belasting voorzover deze bij aanslag op de voet van artikel 37, eerste lid, wordt geheven, de belasting die wordt berekend over de belastbare verkrijging verminderd, maar niet verder dan tot nihil, met de daarin begrepen te conserveren waarde. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de over de te conserveren waarde verschuldigde belasting het bedrag aan belasting is dat verschuldigd zou zijn zonder de in het eerste lid bedoelde vermindering aan te conserveren waarde, na aftrek van de overeenkomstig het eerste lid bepaalde belasting.
3.4 Artikel 37, eerste lid, van de SW bepaalt dat de belasting wordt geheven bij wege van aanslag (hierna: gewone aanslag). In afwijking van het eerste lid wordt de belasting bedoeld in artikel 31a, tweede lid, geheven bij wege van conserverende aanslag, aldus het tweede lid van artikel 37 van de SW.
3.5 Tussen partijen is kennelijk niet in geschil dat de belastbare verkrijging, met inbegrip van de bedrijfswoning, € 927.014,-- (€ 931.426,-- minus de vrijstelling van
€ 4.412,-- ex artikel 33, eerste lid, onder ten vijfde van de SW) bedraagt en dat hierover recht van schenking (belasting) is verschuldigd. De rechtbank is niet gebleken dat partijen hierbij uitgaan van een onjuiste rechtsopvatting. Naar het oordeel van de rechtbank dient de over de onderhavige belastbare verkrijging verschuldigde belasting te worden berekend naar het in artikel 24, eerste lid, van de SW neergelegde tarief, met inachtneming van het bepaalde in artikel 24, derde lid, van de SW.
3.6 Tussen partijen is - naar volgt uit hetgeen zij ter zitting hebben verklaard - evenmin in geschil dat in de belastbare verkrijging van € 927.014,-- tot een bedrag van € 931.426,--- te conserveren waarde als bedoeld in artikel 35c van de SW is begrepen, met inbegrip van de waarde van de bedrijfswoning. De rechtbank is niet gebleken dat partijen hierbij uitgaan van een onjuiste rechtsopvatting. Aldus is de rechtbank van oordeel dat het bepaalde in artikel 31a van de SW aan de orde is. Uit dit artikel volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de over de belastbare verkrijging verschuldigde belasting geheel aan de te conserveren waarde wordt toegerekend. Immers, ingevolge het eerste lid van artikel 31a van de SW is de over de belastbare verkrijging verschuldigde belasting voor zover deze bij wege van gewone aanslag wordt geheven de belasting berekend over de belastbare verkrijging van € 927.014,-- verminderd, maar niet verder dan tot nihil, met de daarin begrepen te conserveren waarde van € 931.426,--, ofwel de belasting berekend over een grondslag van nihil. De over de belastbare verkrijging verschuldigde belasting voor zover deze bij wege van gewone aanslag wordt geheven is dus nihil. Deze verschuldigde belasting, berekend op de wijze zoals onder 3.5 is overwogen, wordt derhalve geheel - zoals verweerder (ook) heeft gedaan, zie punt 1.9 - bij wege van conserverende aanslag geheven.
3.7 Uit hetgeen hiervoor onder de punten 3.5 en 3.6 is overwogen, volgt dat over de belastbare verkrijging, waarin is begrepen de verkrijging van de bedrijfswoning, bij gewone aanslag geen belasting kan worden geheven. Naar het oordeel van de rechtbank biedt de SW geen ruimte om over de afzonderlijke verkrijging van de bedrijfswoning bij wege van gewone aanslag belasting te heffen. Hierbij wijst de rechtbank verweerder erop dat het bepaalde in artikel 24, derde lid, van de SW enkel bewerkstelligt dat - kort gezegd - de over de verkregen bedrijfswoning verschuldigde belasting ten minste gelijk is aan de overdrachtsbelasting die verschuldigd zou zijn indien de onder punt 1.3 bedoelde vrijstelling van overdrachtsbelasting niet van toepassing zou zijn. Verweerders standpunt dat, ongeacht het bepaalde in artikel 31a, van de SW, op grond van artikel 24, derde lid, van de SW bij wege van gewone aanslag belasting wordt geheven van minimaal het bedrag dat aan overdrachtsbelasting verschuldigd zou zijn als de onder punt 1.3 bedoelde vrijstelling niet zou hebben gegolden, berust op een onjuiste lezing van dit artikel, dan wel op een onjuiste interpretatie van de wetssystematiek. De rechtbank wijst verweerder er hierbij op dat, indien zijn standpunt voor juist zou moeten worden gehouden, de mogelijkheid bestaat dat alsdan twee maal (daadwerkelijk) belasting wordt geheven over de verkregen bedrijfswoning. Het staat immers vooraf niet vast of de te conserveren - zoals verweerder heeft gesteld - materieel is vrijgesteld van belasting. Indien binnen vijf jaren na de verkrijging niet meer aan de gestelde voorwaarden wordt voldaan, zal de conserverende aanslag, waarin is begrepen de belasting over de verkregen bedrijfswoning, op grond van artikel 53b van de SW worden verlaagd en de gewone aanslag dienovereenkomstig worden verhoogd. De SW voorziet daarbij niet in een vermindering ten aanzien van de door verweerder reeds geheven belasting over de verkregen bedrijfswoning. Dat verweerder bereid is deze vermindering ambtshalve te verlenen, neemt niet weg dat formeel gezien de mogelijkheid bestaat dat in een dergelijke situatie dubbel belasting wordt geheven. De rechtbank wijst verweerder er verder op dat - voorzover hij dit heeft bedoeld te stellen - het bepaalde in artikel 33, tweede lid, van de SW toepassing mist ten aanzien van te conserveren waarde als bedoeld in de artikelen 35b en 35c van de SW, reeds nu het bepaalde in dit artikel slechts ziet op de in het eerste lid van artikel 33 van de SW bedoelde schenkingen van onroerende zaken. Zo de wetgever - naar verweerder heeft gesteld - wel heeft bedoeld om over de afzonderlijke verkrijging van de bedrijfswoning bij wege van gewone aanslag (direct) belasting te heffen, wijst de rechtbank verweerder erop dat zonder wettelijke regeling geen invulling kan worden gegeven aan deze bedoeling.
3.8 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de rechtbank de onderhavige gewone aanslag zal verminderen tot een aanslag van nihil. De rechtbank zal het beroep dus gegrond verklaren en de bestreden uitspraak vernietigen.