3.6 Ingevolge artikel 29, eerste lid van de Wet LB (tekst 1999 en 2000) is de werknemer gehouden volgens bij ministeriële regeling te stellen regels aan de inhoudingsplichtige opgave te verstrekken van gegevens waarvan de kennisneming voor de heffing van de belasting van belang kan zijn en, ingeval de werknemers loon uit tegenwoordige dienstbetrekking geniet, een op hem betrekking hebbende document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage te verstrekken en een afschrift daarvan in de loonadministratie van de inhoudingsplichtige te laten opnemen. Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat opgave van naam, adres en woonplaats van de werknemer alsmede van de overige in het eerste lid en in artikel 28, eerste lid, onderdeel a, bedoelde gegevens geschiedt door middel van een loonbelastingverklaring waarvan het model wordt vastgesteld bij ministeriële regeling. Ingevolge artikel 23, eerste lid, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990, reikt de inhoudingsplichtige aan de werknemer een loonbelastingverklaring met de daarbij behorende toelichting uit zodra hij ten aanzien van de werknemer inhoudingsplichtige wordt. De inhoudingsplichtige doet de loonbelastingverklaring binnen een week na de terugontvangst toekomen aan de inspecteur, tenzij deze hem opdraagt de loonbelastingverklaring te bewaren, aldus het zesde lid.
3.7 Artikel 26b van de Wet LB (tekst 1999 en 2000) bepaalt dat, in afwijking van de artikelen 20, 20a en 26, de belasting 60 percent van het loon bedraagt ingeval de werknemer zijn naam, adres, of woonplaats niet aan de inhoudingsplichtige heeft verstrekt dan wel, ingeval de werknemer loon uit tegenwoordige dienstbetrekking geniet, zijn identiteit niet is vastgesteld en opgenomen in de loonadministratie overeenkomstig artikel 28, eerste lid, onderdeel f. Indien de belasting ingevolge artikel 27, tweede lid, in één bedrag met de premie voor de volksverzekeringen wordt geheven, wordt in afwijking in zoverre van de eerste volzin, het bedrag van de verschuldigde belasting te zamen met het bedrag van de verschuldigde premie voor de volksverzekeringen gesteld op 60 percent van het loon.
3.8 Artikel 31 van de Wet LB (tekst 1999 en 2000) bepaalt dat, in afwijking in zoverre van het overigens bij of krachtens deze wet bepaalde, de belasting over de bestanddelen van het loon waarover de verschuldigde belasting niet is betaald in verband waarmee aan de inhoudingsplichtige een naheffingsaanslag wordt opgelegd, wordt geheven van de inhoudingsplichtige naar het in het derde lid, onder deel a, bedoelde tabeltarief.
3.9 Naar het oordeel van rechtbank heeft verweerder, gelet op de onder punt 1.10 weergegeven bevindingen, aannemelijk gemaakt dat eisers loonadministratie zodanige ernstige (materiële) gebreken vertoont dat deze niet als basis kan dienen voor de berekening van de door hem verschuldigde LB/PVV. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat bedoelde bevindingen onder meer berusten op een relatief groot aantal verklaringen van diverse werknemers, waar eiser - behoudens zijn eigen verklaringen – niets, althans onvoldoende, tegenin heeft gebracht. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser niet heeft voldaan aan de op hem rustende (loon)administratieplicht als bedoeld in artikel 52 van de AWR en artikel 28, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet LB. Aldus brengt het bepaalde in artikel 27e van de AWR mee dat het beroep van eiser ongegrond moet worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Het ligt dan op eisers weg om overtuigend aan te tonen dat de uitspraken op bezwaar, waarbij de naheffingsaanslagen zijn verminderd tot de onder punt 1.19 vermelde bedragen, onjuist zijn.
3.10 Hetgeen onder punt 3.9 is overwogen, neemt niet weg dat op verweerder de last rust om aannemelijk te maken dat de berekening van de naheffingsaanslagen berust op een redelijke schatting. Verweerder is voor wat betreft de door eiser in de onderhavige jaren aan zijn werknemers uitbetaalde lonen uitgegaan van de tijdens het strafrechtelijke onderzoek door de verbalisanten gemaakte berekening, zoals omschreven onder de punten 1.13 tot en met 1.15. Eiser heeft ten aanzien van de door de verbalisanten berekende omzet verklaard dat de bedragen aan omzet hem redelijk voorkomen; hij denkt dat de bedragen wel kloppen (zie proces-verbaal van het verhoor van eiser inzake omzetten, bijlage 31 bij het verweerschrift). Ten aanzien van de berekende gefactureerde uren heeft eiser vervolgens verklaard dat hij deze berekening kan volgen. Ter zitting van de rechtbank op 17 maart 2010 heeft eiser bevestigd dat deze berekeningswijze goed is te volgen. Aldus gaat de rechtbank er vanuit dat eiser zich kan vinden in de door de verbalisanten geschatte gefactureerde werkuren, terwijl deze schatting de rechtbank niet onredelijk voorkomt. De verbalisanten hebben de gefactureerde werkuren vermenigvuldigd met het gemiddeld aan de werknemers uitbetaalde uurloon. Eiser heeft de hoogte van dit geschatte gemiddeld uitbetaalde uurloon niet betwist, maar hij heeft bestreden dat dit een netto-uurloon betreft. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder tegenover deze betwisting aannemelijk gemaakt dat met de werknemers voor de onderhavige jaren nettoloonafspraken zijn gemaakt en dat de aan de werknemers uitbetaalde lonen derhalve nettolonen betroffen. Naar het oordeel van de rechtbank volgt dit uit de diverse verklaringen van de door de verbalisanten gehoorde werknemers (zie Dossier E onder E-1.6.3). Eiser heeft hier - behoudens zijn eigen verklaring - niets tegenin gebracht. Zijn aanvankelijke primaire standpunt, inhoudende dat hij geen inhoudingsplichtige in de zin van de Wet LB was, duidt er naar het oordeel van de rechtbank veeleer op dat hij voor wat betreft de LB/PVV juist geen brutoloonafspraken met zijn werknemers heeft gemaakt. Aldus neem de rechtbank aan dat het door de verbalisanten geschatte gemiddeld aan de werknemers uitbetaalde uurloon een netto-uurloon betreft. De uitkomst van de berekening van de verbalisanten (de gefactureerde werkuren vermenigvuldigd met dit gemiddelde netto-uurloon) betreft dan ook de in totaal voor elk van de jaren 1999 en 2000 geschatte aan de werknemers netto uitbetaalde lonen. Uit al hetgeen zojuist is overwogen, volgt dat de rechtbank de schatting van deze netto uitbetaalde lonen niet onredelijk acht. Hierbij heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen de opmerking van de verbalisanten dat
deze geschatte netto uitbetaalde lonen kunnen worden aangemerkt als een minimumpositie, gezien het feit dat niet exact kan worden vastgesteld dat de achterhaalde omzet ook de totale gerealiseerde omzet is geweest. Dit feit vindt naar het oordeel van de rechtbank steun in de onder punt 1.9 beschreven bevindingen door de verbalisanten, hetgeen eiser niet, althans onvoldoende, heeft betwist.
3.11 Eiser was naar het oordeel van de rechtbank op grond van artikel 26b in verbinding met artikel 29, vierde lid, van de Wet LB (zie het onder punt 3.6 vermelde) verplicht loonbelastingverklaringen uit te reiken aan zijn werknemers. Tijdens het strafrechtelijk onderzoek is door de verbalisanten vastgesteld dat eiser dit niet heeft gedaan (zie onder punt 2.11), hetgeen eiser heeft bevestigd (hetgeen volgt uit het gestelde op pagina 9 van de motivering van zijn beroepschrift). Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder derhalve terecht het in artikel 26b van de Wet LB voorgeschreven anoniementarief toegepast. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat het anoniementarief ook geldt in het geval waarin de inhoudingsplichtige langs andere weg van naam, adres en woonplaats van de werknemer op de hoogte is (zie Hoge Raad 8 juni 2007, nrs. 43 045 en 42 171, LJN AX9111 en AX9096). De rechtbank wijst eiser er verder op dat het anoniementarief 60 percent bedraagt, onverschillig of het gaat om alleen heffing van loonbelasting dan wel gecombineerde heffing van loonbelasting en premie volksverzekeringen. Derhalve acht de rechtbank eisers stelling dat zijn werknemers niet premieplichtig zijn voor de volksverzekeringen, niet relevant. (zie Hoge Raad 8 december 2006, nr. 41 160, LJN AW2181).
3.12 Reeds nu moet worden aangenomen dat met de werknemers nettoloonafspraken zijn gemaakt (zie hiervoor onder punt 3.10), acht de rechtbank het uitgesloten dat eiser de nageheven LB/PVV ten tijde van de uitbetaling van het loon feitelijk en rechtens kon verhalen op zijn werknemers. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan eisers stelling dat hij pas op het moment waarop hij werd geconfronteerd met de naheffingsaanslagen heeft afgezien van verhaal op zijn werknemers. Derhalve heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank, gelet op het bepaalde in artikel 31 van de Wet LB, de geschatte netto uitbetaalde lonen terecht direct gebruteerd.
3.13 Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder de hoogte van de naheffingsaanslagen in redelijkheid heeft geschat onder terechte toepassing van het (direct) gebruteerde anoniementarief. Eiser heeft geenszins doen laten blijken dat de bij de uitspraken op bezwaar nader vastgestelde naheffingsaanslagen, waarbij verweerder bij de bepaling van het tarief alsnog rekening heeft gehouden met de afgegeven E-101-verklaringen, onjuist zijn.
3.14 Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser evenmin doen laten blijken dat de loonbetalingen waarop de naheffingsaanslagen betrekking hebben, voordat de naheffingsaanslagen waren opgelegd, reeds in de heffing van de IB/PVV zijn betrokken. Uit het door eiser bij zijn brief van 13 april 2010 overgelegde rapport bij het ingestelde boekenonderzoek bij [werknemer] valt niet duidelijk op te maken of en, zo ja in hoeverre, deze werknemer het door eiser uitbetaalde loon in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2000 heeft verantwoord. De rechtbank wijst eiser er hierbij op dat de naheffingsaanslagen in stand blijven indien hetzelfde loon later in de heffing van de IB/PVV wordt betrokken (zie Hoge Raad 11 juli 2008, nr 43 834, LJN BC2579), tenzij - kort gezegd - sprake is van een gecoördineerde actie van de fiscus als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 10 februari 1993, nr 27 812, BNB 1994/106. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank geenszins aannemelijk gemaakt, laat staan doen blijken, dat van dit laatste sprake is geweest.
3.15 Eiser heeft zich naar het oordeel van de rechtbank tevergeefs beroepen op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De enkele omstandigheid dat verweerder heeft gewacht met het opleggen van de naheffingsaanslagen tot begin 2004 heeft naar het oordeel van de rechtbank bij eiser niet de indruk kunnen wekken dat verweerder zich bewust op het standpunt heeft gesteld dat eiser op correcte wijze aangifte had gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat verweerder het vertrouwen heeft kunnen wekken dat partijen de door eiser verschuldigde LB/PVV in onderling overleg zouden bepalen. Het antwoord op de vraag of verweerder bij het opleggen van de naheffingsaanslagen voldoende zorgvuldigheid heeft betracht en of eiser op correcte wijze door verweerder is bejegend, kan naar het oordeel van de rechtbank in het midden blijven, nu een bevestigend antwoord op deze vraag niet kan leiden tot vernietiging of vermindering van de naheffingsaanslagen. De rechtbank ziet niet in op grond van welk beginsel van behoorlijk bestuur eiser in de gelegenheid zou moeten worden gesteld om alsnog de identiteit van de werknemers vast te stellen, nog daar gelaten dat honorering van deze stelling hem niet zou kunnen baten gezien hetgeen hiervoor onder punt 3.11 is overwogen. De rechtbank verwerpt verder bij gebrek aan onderbouwing eisers stelling dat de naheffingsaanslagen zouden worden teruggedraaid toen de Belastingdienst werd geconfronteerd met de uitkomst van de procedure betreffende de aan eiser opgelegde premienota's. Ten aanzien van eisers stelling dat [belastingambtenaar] namens verweerder zou hebben toegezegd dat toepassing van het anoniementarief achterwege zou worden gelaten in geval eiser een loonadministratie naar Nederlandse maatstaven zou opzetten, althans dat alle gegevens van de werknemers duidelijk en overzichtelijk zouden worden aangeleverd, overweegt de rechtbank dat deze stelling geenszins wordt ondersteund door de door verweerder bij zijn brief van 12 mei 2010 overgelegde schriftelijke verklaring van [belastingambtenaar] . Evenmin wordt deze stelling naar het oordeel van de rechtbank onderbouwd door de door eiser bij zijn brief van 29 december 2010 overlegde schriftelijke verklaring van eisers adviseur, mr. [adviseur C] , werkzaam bij [accountantskantoor] te [plaats B in Nederland] . Voor zover deze verklaring voor juist moet worden gehouden, volgt hieruit dat [belastingambtenaar] geen ondubbelzinnige toezegging heeft gedaan, nu hij bij de vermeende toezegging het voorbehoud heeft gemaakt dat verweerders gemachtigde, [gemachtigde 2] , beslissingsbevoegd is ten aanzien van de toepassing van het anoniementarief.
3.16 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat eisers beroep gericht tegen de naheffingsaanslagen geen doel treft.
3.17 Ter zitting van 17 maart 2010 heeft eisers gemachtigde desgevraagd verklaard dat eiser geen afzonderlijke grieven heeft tegen de in rekening gebrachte heffingsrente. Nu de rechtbank ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het beroep ook in zoverre ongegrond.