Beoordeling van het verzoek
3.1 De voorzieningenrechter constateert dat het college twee versies van de bestreden kapvergunning aan de Stichting heeft verzonden. De eerste versie is gedateerd op 9 september 2010 en verzonden op 14 september 20010. De tweede versie is gedateerd op 15 september 2010 en op diezelfde datum verzonden. Behalve de datering zijn beide versies exact gelijk. Ter zitting is namens het college verklaard dat de tweede versie per abuis is verzonden. De voorzieningenrechter is van oordeel dat enkel de eerste versie van de bestreden kapvergunning kan worden aangemerkt als besluit in de zin van de Awb, omdat enkel deze versie op rechtsgevolg is gericht. Daarom moeten het bezwaar van verzoekers en hun verzoek om voorlopige voorziening worden geacht te zijn gericht tegen deze versie.
3.2 Ingevolge artikel 4.3.2, eerste lid, van de APV is het verboden zonder vergunning van het college een houtopstand te vellen of te doen vellen.
Ingevolge artikel 4.3.5, eerste lid, van de APV wordt een vergunning verleend onder de standaardvoorwaarde van feitelijk niet-gebruik tot het moment dat:
a. de bezwaar- of beroepstermijn voor derden is verstreken zonder dat bezwaar of beroep is ingediend;
b. beslist is op een verzoek om voorlopige voorziening;
c. beslist is op het beroep van derden en geen verzoek om een voorlopige voorziening is gedaan.
3.3 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient de in artikel 4.3.5, eerste lid, van de APV vermelde standaardvoorwaarde aldus te worden uitgelegd dat een kapvergunning is geschorst gedurende de bezwaar- en beroepstermijn en dat het maken van bezwaar en het instellen van beroep tegen een kapvergunning schorsende werking hebben. Deze schorsing en deze schorsende werking kunnen worden opgeheven door het treffen van een daartoe strekkende voorlopige voorziening. De in dit artikellid genoemde onderdelen a, b en c dienen naar het oordeel van de voorzieningenrechter als één geheel te worden gezien. Deze onderdelen zijn zodanig met elkaar verbonden, dat het systeem van het artikellid zich niet verdraagt met het opsplitsen daarvan. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter laat de tekst van artikel 4.3.5, eerste lid, van de APV het college dan ook geen ruimte voor het opnemen in een kapvergunning van slechts één of twee van de onderdelen a, b en c. Voor zover de voorzieningenrechter van deze rechtbank in de uitspraak van 24 februari 2009 in de zaak met procedurenummer 09/273 (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN BH4019) heeft bedoeld te oordelen dat de nagenoeg gelijkluidende bepaling in de APV van de gemeente Opsterland de bevoegdheid geeft niet alle onderdelen van de standaardvoorwaarde aan een kapvergunning te verbinden, wordt dit oordeel dan ook niet gevolgd. Artikel 4.3.5, eerste lid, van de APV verplicht het college aan iedere kapvergunning de standaardvoorwaarde te verbinden, welke bestaat uit de onderdelen a, b én c.
3.4 Het college heeft aan de bestreden kapvergunning de voorwaarde verbonden dat de vergunning pas gebruikt mag worden na afloop van de bezwarentermijn en/of na beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening (hierna: de bestreden voorwaarde). De bestreden voorwaarde wijkt af van de in artikel 4.3.5, eerste lid, van de APV genoemde standaardvoorwaarde. Anders dan de standaardvoorwaarde verbindt de bestreden voorwaarde aan het instellen van bezwaar en beroep geen schorsende werking. Daarom is de voorzieningenrechter met verzoekers van oordeel dat de bestreden voorwaarde in strijd is met de APV. Ook het kapvergunningenbeleid van de gemeente Heerenveen, waarop het college de bestreden voorwaarde heeft gebaseerd, is in zoverre in strijd met de APV. De voorzieningenrechter kan het college niet volgen in zijn betoog dat de bestreden kapvergunning leidend is en daarom prevaleert boven hetgeen is bepaald in de APV. De APV is een algemeen verbindend voorschrift en een door het college verleende kapvergunning dient daarmee in overeenstemming te zijn. Voor het betoog van het college kan geen steun worden gevonden in de hiervoor onder 2.4 vermelde uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 20 juli 2010. In die uitspraak is geoordeeld dat een voorwaarde die was verbonden aan de eerder verleende kapvergunning en die volgens het college in strijd was met de APV, niet van rechtswege nietig was. Daaruit kan niet worden afgeleid dat een vergunningsvoorwaarde prevaleert boven de APV. Zolang een kapvergunning niet in rechte vaststaat, kunnen de daaraan verbonden voorwaarden die in strijd zijn met de APV met succes worden bestreden, ongeacht of zij al dan niet van rechtswege nietig zijn.
3.5 Het voorgaande brengt de voorzieningenrechter tot het voorlopige oordeel dat de bestreden voorwaarde geen stand zal kunnen houden en dat in het besluit op bezwaar aan de kapvergunning alsnog de standaardvoorwaarde zal moeten worden verbonden. Hierin ziet de rechtbank aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening, inhoudende dat de bestreden kapvergunning wordt geschorst tot zes weken nadat de beslissing op bezwaar op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, met dien verstande dat wanneer binnen die termijn opnieuw een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is ingediend, de schorsing doorloopt totdat de voorzieningenrechter op dat verzoek heeft beslist.
3.6 De voorzieningenrechter ziet op dit moment geen aanleiding om te beoordelen of er grond bestaat om de door artikel 3.4.5, eerste lid, van de APV voorgeschreven schorsende werking van het door verzoekers gemaakte bezwaar op te heffen. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening is gedaan door verzoekers (en niet door de Stichting) en dat zij met dit verzoek slechts wensen te bereiken dat de bestreden kapvergunning wordt geschorst.