RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector kanton
zaak-/rolnummer: 315143 \ CV EXPL 10-2082
vonnis van de kantonrechter d.d. 24 november 2010
[eiser],
hierna te noemen: [eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. F. Werdmüller von Elgg,
De besloten vennootschap Taxicentrale [gedaagde] B.V.,
hierna te noemen: [gedaagde],
gevestigd te [plaats],
gedaagde,
gemachtigde: mr. M.H. Elshof.
Procesverloop
1. Op de bij dagvaarding vermelde gronden heeft [eiser] gevorderd dat de kantonrechter, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat de tussen partijen per 1 april 2008 aangegane arbeidsovereenkomst een arbeidsovereenkomst is voor onbepaalde tijd;
II. [gedaagde] veroordeelt om aan [eiser] te betalen:
a. een bedrag ad € 8.283,84 bruto terzake salaris en vakantietoeslag over de periode van 1 oktober 2009 tot en met 24 februari 2010;
b. een bedrag ad € 4.141,92 bruto terzake wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW dan wel een andere verhoging in goede justitie te bepalen;
c. de wettelijke rente over de onder IIa en b gevorderde bedragen vanaf 24 februari 2010, dan wel vanaf de dag der dagvaarding, dan wel vanaf een andere ingangsdatum door de kantonrechter in goede justitie te bepalen, tot aan de dag der algehele voldoening;
III. [gedaagde] veroordeelt tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten, te stellen op een bedrag van € 833,00, dan wel een ander bedrag door de kantonrechter in goede justitie te bepalen;
IV. [gedaagde] veroordeelt in de kosten van het geding.
[gedaagde] heeft bij antwoord de vordering betwist.
Na repliek, dupliek en een akte zijdens [eiser] is vonnis bepaald op de stukken, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt.
Door [eiser] en [gedaagde] zijn producties in het geding gebracht.
Motivering
De vaststaande feiten
2. Als gesteld en erkend, dan wel als niet of onvoldoende weersproken, alsmede op grond van de in zoverre onbetwiste inhoud der overgelegde producties staat het volgende vast.
2.1. [eiser] is op 15 januari 2007 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in dienst getreden bij Connexxion Taxi Services (hierna te noemen: Connexxion), in de functie van taxichauffeur. Deze overeenkomst is aansluitend tweemaal voor bepaalde tijd verlengd, laatstelijk tot en met 31 maart 2008, bij een arbeidsduur van 40 uur per week.
2.2. [eiser] werd ingezet voor vervoer in het kader van ziekenfonds en dagopvang, alsmede voor WMO-vervoer. Laatstgenoemde activiteit had de gemeente Leeuwarden (hierna te noemen: de gemeente) via aanbesteding aan Connexxion gegund tot en met 31 maart 2008. Op 15 februari 2008 heeft de gemeente dit vervoer aan [gedaagde] gegund met ingang van 1 april 2008.
2.3. [eiser] is, na voorafgaand door [gedaagde] te zijn verzocht om te solliciteren, met ingang van 1 april 2008 voor de duur van 1 jaar als taxichauffeur in dienst getreden bij [gedaagde], eveneens voor 40 uur per week, waarbij hij dezelfde chauffeurswerkzaamheden verrichtte als voor Connexxion, tegen een bruto salaris van € 1.588,33 per maand, exclusief 8% vakantiegeld. Deze arbeidsovereenkomst is vervolgens verlengd tot en met 30 september 2009, waarna [gedaagde] niet verder wenste te verlengen. Nadien heeft [gedaagde] geen loon meer aan [eiser] betaald.
2.4. Op de arbeidsovereenkomsten met Connexxion en [gedaagde] was de CAO Taxivervoer van toepassing. Op basis van artikel 9.2.3B van deze CAO juncto bijlage 15 van de CAO Stichting Sociaal Fonds Taxi was [gedaagde] verplicht een baanaanbod te doen aan 75% van de bij het WMO-vervoer betrokken werknemers van Connexxion die aan de kwalificatie-eisen voldoen (hierna te noemen: de CAO-regeling). Artikel 1.1. van genoemde bijlage 15 geeft een definitie van het begrip 'betrokken werknemer' en sluit daarvan uit de werknemer 'waarvan het bepaalde tijd contract afloopt tussen de definitieve gunning en de datum aanvang vervoer'.
2.5. Artikel 10 van bijlage 1 van de CAO Stichting Sociaal Fonds Taxi vermeldt als reden voor aanpassing van de regeling voor overgang van personeel bij overgang van vervoerscontracten per 1 januari 2006:
"CAO-partijen zijn van mening dat de overgang van vervoerscontracten in sociaal opzicht ongewenste gevolgen kan hebben. Het veroorzaakt werkonzekerheid bij werknemers, ongewenste uitstroomeffecten, verlies van kwaliteit en deskundigheid in de bedrijfstak."
2.6. Nadat [gedaagde] de loonbetaling aan [eiser] had gestaakt, heeft [eiser] zich bij brief van 1 december 2009 op het standpunt gesteld dat zijn dienstverband niet op rechtsgeldige wijze was beëindigd. [eiser] heeft zich tevens beschikbaar gesteld voor het hervatten van zijn werkzaamheden bij [gedaagde].
2.7. [eiser] heeft, nadat zijn laatste arbeidsovereenkomst bij [gedaagde] niet werd verlengd, in kort geding doorbetaling van zijn loon c.a. gevorderd vanaf 1 oktober 2009, alsmede toelating tot zijn werk op straffe van verbeurte van een dwangsom. Bij vonnis van 16 februari 2010 heeft de kantonrechter de vorderingen van [eiser] afgewezen. [eiser] heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Leeuwarden. Bij arrest van 12 oktober 2010 heeft het gerechtshof voormeld vonnis bekrachtigd.
2.8. Bij beschikking van 16 februari 2010 heeft de kantonrechter op verzoek van [gedaagde] de arbeidsovereenkomst met [eiser], voor zover nog bestaand, met ingang van 24 februari 2010 ontbonden onder toekenning van een vergoeding aan [eiser].
Het standpunt van [eiser]
3.1. [eiser] beroept zich op artikel 7:668a BW. [eiser] stelt dat [gedaagde], als gevolg van de overname van het WMO-vervoer, moet worden beschouwd als opvolgend werkgever in de zin van artikel 7:668a lid 2 BW. Aangezien er meer dan drie arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd elkaar met tussenpozen van minder dan drie maanden hebben opgevolgd, is er bij de vierde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd - de eerste arbeidsovereenkomst met [gedaagde] - een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd ontstaan. Genoemd wetsartikel dient volgens [eiser] in het licht van Richtlijn 99/70 EG strikt te worden uitgelegd, teneinde werknemers te beschermen tegen het onjuiste - zonder objectieve rechtvaardiging - gebruik van tijdelijke arbeidsovereenkomsten. Omdat de indiensttreding van [eiser] bij [gedaagde] louter en alleen een gevolg was van de overgang van het WMO-vervoer van Connexxion naar [gedaagde], komt aan [eiser] in redelijkheid de bescherming van het Europese recht en artikel 7:668a BW toe. Daarbij is ook van belang dat [eiser] bij Connexxion en [gedaagde] dezelfde werkzaamheden verrichtte, waarbij ook de arbeidsvoorwaarden niet (noemenswaardig) zijn veranderd. De identiteit van de arbeidsovereenkomst is dus niet gewijzigd. [eiser] verwijst voorts naar het arrest van de Hoge Raad van 14 juli 2006, NJ 2007, 101 (Boekenvoordeel/Isik), waarin is bepaald dat ook in geval van een doorstart na faillissement sprake kan zijn van opvolgend werkgeverschap. Met artikel 7:668a lid 2 BW is dus niet alleen beoogd om situaties van misbruik van tijdelijke contracten tegen te gaan. Ten slotte wijst [eiser] er in het kader van het opvolgend werkgeverschap op dat, nu [gedaagde] aan hem - ondanks het feit dat hij geen 'betrokken werknemer' als bedoeld in de CAO-regeling was - wél een concreet aanbod tot het aangaan van een arbeidsovereenkomst heeft gedaan, blijkt dat er een band bestaat tussen [gedaagde] en Connexxion.
3.2. Gelet op het vorenstaande is de arbeidsrelatie van partijen volgens [eiser] niet op 30 september 2009 geëindigd, zodat [gedaagde] gehouden is om [eiser] diens loon door te betalen vanaf 1 oktober 2009 tot de datum van ontbinding van de arbeidsovereenkomst, vermeerderd met de wettelijke verhoging, wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten.
Het standpunt van [gedaagde]
4.1. [gedaagde] stelt dat er geen sprake is van opvolgend werkgeverschap in de zin van artikel 7:668a BW en dat de arbeidsrelatie van partijen op 30 september 2009 van rechtswege is geëindigd. Om die reden is [gedaagde] niet gehouden tot de door [eiser] gevorderde loondoorbetaling, vermeerderd met wettelijke verhoging en wettelijke rente. [gedaagde] voert ten aanzien van het ontbreken van het opvolgend werkgeverschap het volgende aan.
4.2. [gedaagde] stelt dat aan de verplichtingen uit de CAO Stichting Sociaal Fonds Taxi is voldaan door 75% van de werknemers van Connexxion die betrokken waren bij het WMO-vervoer over te nemen. [gedaagde] stelt dat [eiser] niet bij voornoemde 75% behoorde. Omdat [gedaagde] als gevolg van de overname van het WMO-vervoer meende meer chauffeurs nodig te hebben, heeft zij [eiser], wiens contract bij Connexxion afliep, gevraagd om te solliciteren. Op grond van deze sollicitatie heeft [gedaagde] [eiser] aangenomen. Voorts was er geen sprake van een gelijkblijvende identiteit tussen de arbeidsovereenkomsten met Connexxion en [gedaagde], nu noch de werkzaamheden van [eiser] noch diens werkplek dezelfde waren. Ook de bedrijfslogo's, de websites en de bedrijfsauto's van beide bedrijven verschillen van elkaar. Bovendien is voor een geslaagd beroep op artikel 7:668a BW vereist dat er sprake is van een duidelijke band tussen de oude en de nieuwe werkgever. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake, aldus [gedaagde]. De gemeente heeft de concessie rechtstreeks aan [gedaagde] gegund, zoals Connexxion deze voorheen bezat. Van een 'overname' is dus geen sprake geweest. Bij de toepassing van artikel 7:668a BW dient ook te worden bedacht dat de ratio van dit artikel is gelegen in het tegengaan van misbruik van tijdelijke arbeidsovereenkomsten. Een zodanige constructie is hier echter niet aan de orde.
4.3. Ten slotte betwist [gedaagde] de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten.
De beoordeling van het geschil
5. Ingevolge artikel 7:668a lid 1 sub b BW geldt dat vanaf de dag dat tussen dezelfde partijen meer dan drie voor bepaalde tijd aangegane arbeidsovereenkomsten elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van niet meer dan drie maanden, de laatste arbeidsovereenkomst beschouwd moet worden als aangegaan voor onbepaalde tijd. Krachtens lid 2 van genoemd artikel is het eerste lid van overeenkomstige toepassing op elkaar opvolgende arbeidsovereenkomsten tussen een werknemer en verschillende werkgevers, die ten aanzien van de verrichte arbeid redelijkerwijze geacht moeten worden elkanders opvolger te zijn.
6. De werking van artikel 7:668 lid 2 BW is niet beperkt tot gevallen waarin opvolging van werkgevers wordt misbruikt bij de hantering van tijdelijke arbeidsovereenkomsten (zie HR 14 juli 2006, NJ 2007, 101). Dit laat evenwel onverlet dat in dit geding de vraag moet worden beantwoord of [gedaagde] in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze ten aanzien van de door [eiser] verrichte werkzaamheden als opvolger van Connexxion moet worden beschouwd. Dienaangaande overweegt de kantonrechter het volgende.
7. Vast staat dat de arbeidsovereenkomst van [eiser] met Connexxion niet aan de in artikel 7:668 lid 1b jo. lid 2 BW bedoelde criteria voldeed, zodat de arbeidsovereenkomst met Connexxion rechtsgeldig is geëindigd op 31 maart 2008. Voorts overweegt de kantonrechter - hetgeen tussen partijen ook niet in geschil is - dat [eiser] niet behoorde tot de 75% van de betrokken werknemers van Connexxion aan wie [gedaagde] een baangarantie moest geven als bedoeld in artikel 10 van bijlage 1 van de CAO Stichting Sociaal Fonds Taxi, nu zijn (laatste) arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd bij Connexxion afliep tussen de definitieve gunning aan [gedaagde] en de datum aanvang vervoer door [gedaagde]. [eiser] zou derhalve met ingang van 1 april 2008 in beginsel werkloos zijn geworden. De indiensttreding van [eiser] bij [gedaagde] met ingang van die datum vloeide naar het oordeel van de kantonrechter niet voort uit de gunning van de WMO-concessie aan [gedaagde], maar was slechts een gevolg van het feit dat [eiser], na door [gedaagde] te zijn gevraagd om te solliciteren, een nieuwe arbeidsovereenkomst met [gedaagde] is aangegaan, die geen verband hield met de eerdere werkzaamheden bij Connexxion. Het vorenoverwogene pleit naar het oordeel van de kantonrechter tegen het aannemen van opvolgend werkgeverschap. De kantonrechter overweegt daarbij tevens - gelijk in kort geding is geoordeeld - dat het onderhavige geval eerder gelijk moet worden gesteld met de situatie dat een werknemer tegen het einde van zijn arbeidsovereenkomst besluit te solliciteren bij een andere werkgever en aldaar wordt aangenomen. De omstandigheid dat [eiser], zoals hij aanvoert, bij [gedaagde] dezelfde werkzaamheden verrichtte als voorheen bij Connexxion, is naar het oordeel van de kantonrechter in dit geval, noch op zichzelf beschouwd, noch bezien in samenhang met de verkrijging van de concessie door [gedaagde], voldoende om opvolgend werkgeverschap aan te nemen. Connexxion en [gedaagde] hadden geen andere band dan dat zij ten aanzien van taxi/WMO-vervoer elkaars concurrenten zijn, waarbij Connexxion het aanbestede werk heeft verloren en een derde (zijnde de gemeente) de concessie aan [gedaagde] heeft gegund (zie ook gerechtshof Leeuwarden 12 oktober 2010, LJN: BO0510 in het sub r.o. 2.7. van dit vonnis genoemde hoger beroep in de kort geding procedure tussen partijen).
8. Nu er, gezien het vorenstaande, geen sprake is van opvolgend werkgeverschap, is er tussen [eiser] en [gedaagde] géén arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd ontstaan (bij het aangaan van de eerste arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd op 1 april 2008) en is hun arbeidsrelatie op 30 september 2009 van rechtswege geëindigd. Dit betekent dat de vorderingen van [eiser], strekkende tot loondoorbetaling ná die datum, moeten worden afgewezen. Datzelfde geldt voor de daarmee annexe nevenvorderingen.
9. [eiser] zal als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding worden veroordeeld.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op € 600,00 (2 punten à € 300,00) aan salaris gemachtigde;
verklaart dit vonnis voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mr. R. Giltay, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 november 2010 in tegenwoordigheid van de griffier.