RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 09/639
Uitspraakdatum: 29 oktober 2010
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
eiser,
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord, kantoor Emmen,
verweerder.
Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 5 februari 2009 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem over het jaar 2002 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummer [nummer].H.27) en de gelijktijdig bij beschikking opgelegde vergrijpboete.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2010 te Leeuwarden. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende en zijn gemachtigde, mr. [gemachtigde], belastingadviseur te Zwolle, alsmede namens de inspecteur, [gemachtigde]. Gelijktijdig zijn de zaken met procedurenummers 09/638, 09/639, 09/841 en 09/842 behandeld.
De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond voor zover het de boete betreft en voor het overige ongegrond;
-vernietigt de uitspraak op bezwaar tegen de boetebeschikking;
-vernietigt de boetebeschikking;
-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 242;
-gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan deze vergoedt
2.1.Belanghebbende is directeur enig aandeelhouder van [de BV] B.V. (hierna: de B.V.) De B.V. is gevestigd op het woonadres van belanghebbende.
2.2.De B.V. heeft in 2002 aan belanghebbende een personenauto ter beschikking gesteld. Het betreft een Audi type A6 Quattro TDI met het kenteken [kenteken] en een cataloguswaarde van € 55.000.
2.3.Belanghebbende heeft vanaf 24 januari 2002 in privé een auto van het merk Landrover, type Discovery 2.5TDI. Daarnaast is belanghebbende sinds 17 juli 1984 eigenaar van een auto van het merk Jaguar, type XJ6 4.2 series 3.
2.4Ter zake van het privé gebruik auto is geen loonheffing afgedragen. Door belanghebbende is in het onderhavige jaar een kilometeradministratie bijgehouden. Bij de navorderingsaanslag heeft de inspecteur een bijtelling toegepast ter zake van het privé gebruik auto.
2.5.In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft de inspecteur terecht een bijtelling ter zake van het privé gebruik auto in aanmerking genomen?
2. Is er terecht en naar het juiste bedrag een boete opgelegd?
2.6.Artikel 3.145 van de Wet op de Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), tekst 2002, bepaalt, voor zover hier van belang:
“1. Indien aan de belastingplichtige ook voor privé-doeleinden een auto ter beschikking is gesteld, wordt het voordeel op jaarbasis gesteld op ten minste 25% van de waarde van de auto. De auto wordt in ieder geval geacht ook voor privé-doeleinden ter beschikking te zijn gesteld tenzij blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt.
(…)
3. Indien uit een rittenregistratie of anderszins blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt, wordt het voordeel gesteld op nihil.
4. Indien het aantal op jaarbasis voor privé-doeleinden gereden kilometers blijkt uit een rittenregistratie, wordt het voordeel:
a. indien dit aantal meer is dan 500 maar niet meer dan 3000, gesteld op ten minste 10% van de waarde van de auto;
b. indien dit aantal meer is dan 3000 maar niet meer dan 6000, gesteld op ten minste 15% van de waarde van de auto;
c. indien dit aantal meer is dan 6000 maar niet meer dan 8000, gesteld op ten minste 20% van de waarde van de auto.”
2.7.Belanghebbende, op wie de bewijslast rust, dient door middel van feiten en omstandigheden overtuigend aan te tonen dat hij in het onderhavige jaar, de aan hem ter beschikking gestelde personenauto voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden heeft gebruikt.
2.8.Belanghebbende stelt alleen zakelijke kilometers met de auto te hebben gereden en heeft hiertoe een rittenregistratie bijgehouden en overgelegd. Daarnaast heeft belanghebbende aangevoerd in privé een auto ter beschikking te hebben die in een hoger segment wat betreft prijsklasse en luxe valt, zodat deze voor privé doeleinden wordt gebruikt.
2.9.Volgens de inspecteur voldoet de door belanghebbende overgelegde rittenregistratie niet aan de vereisten die aan een rittenregistratie worden gesteld; zo zijn de begin- en eindadressen niet opgenomen en ook de afwijkingen van de meest gebruikelijke route worden niet vermeld. Er is geen enkele lijn te ontdekken in het aantal gereden kilometers naar een bepaalde locatie. Daardoor bevat de rittenregistratie een aantal onduidelijkheden en tegenstrijdigheden, waarvan in het verweerschrift een aantal voorbeelden wordt genoemd. Dientengevolge is de rittenregistratie volgens de inspecteur niet sluitend.
2.10.Belanghebbende geeft als verklaring voor het verschillende aantal kilometers naar hetzelfde adres dat hij bij files alternatieve routes rijdt. Tijdens het rijden is het in verband met het oog op de veiligheid niet altijd mogelijk aantekeningen te maken. ’s Avonds laat thuisgekomen weet belanghebbende niet altijd exact meer welke alternatieve route is gereden.
2.11.Naar het oordeel van de rechtbank toont belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd, niet overtuigend aan dat hij de aan hem ter beschikking gestelde auto voor niet meer dan 8000, laat staan voor niet meer dan 500, kilometer voor privédoeleinden heeft gebruikt. De rechtbank overweegt daarbij dat belanghebbende weliswaar verklaringen geeft voor de door de inspecteur gesignaleerde afwijkingen van de meest gebruikelijke route, maar dat hij daarbij onvoldoende ondersteunend bewijs levert. In de rittenadministratie zijn de, blijkbaar veelvuldig voorkomende, omrijdroutes geen enkele keer vermeld en in een aantal gevallen wist belanghebbende ook niet meer welke alternatieve route hij exact had gereden. De rittenregistratie vormt dan ook geen sluitend, controleerbaar en overtuigend bewijs voor belanghebbendes stelling inzake het privé gebruik van de auto. Belanghebbende heeft ook overigens niet aangetoond dat hij geen of slechts een beperkt aantal privé-kilometers met de auto heeft gereden. De omstandigheid dat hij in privé een dure auto bezit is hiervoor onvoldoende. Derhalve heeft belanghebbende niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan. De inspecteur heeft dan ook terecht de bijtelling ter zake van het privé gebruik auto in aanmerking genomen.
2.12.Voor zover belanghebbende stelt dat de vereisten die aan een rittenregistratie gesteld worden onredelijk zijn, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank is niet bevoegd een juiste wetstoepassing op grond van redelijkheid en billijkheid achterwege te laten. In artikel 11 van de Wet van 1829, houdende Algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Stb. 1822, 10 en Stb 1829, 28) is immers voorgeschreven dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid der wet mag beoordelen.
2.13.De inspecteur heeft aan belanghebbende op grond van artikel 67 e van de AWR een vergrijpboete opgelegd van 50% omdat naar zijn mening sprake is van (voorwaardelijk) opzet. De bewijslast ten aanzien van de aanwezigheid van opzet ligt bij de inspecteur.
2.14.De rechtbank is op grond van hetgeen is aangevoerd en overgelegd van oordeel dat belanghebbende verweten kan worden onzorgvuldig en slordig te werk te zijn gegaan bij het bijhouden van de rittenregistratie gelet op de door de inspecteur geconstateerde afwijkingen en onduidelijkheden. Daar belanghebbende heeft aangegeven de vastlegging van de rittenregistratie besproken te hebben met zijn adviseur, had hij kunnen weten dat elke (alternatieve) route vermeld diende te worden in deze administratie. Door dit na te laten is het aan belanghebbende te wijten dat zijn rittenregistratie niet sluitend is. Daarmee is echter niet komen vast te staan dat het aan belanghebbendes (voorwaardelijke) opzet is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. De omstandigheid dat belanghebbende naast de namen van de bezochte bedrijven en de plaatsen van vestiging niet de exacte adressen heeft vermeld en hij de omrijdroutes niet nader heeft gespecificeerd kan naar het oordeel van de rechtbank niet tot die gevolgtrekking leiden. Wel kan belanghebbende in dezen mogelijk grove schuld worden verweten. Nu echter de inspecteur zich niet (subsidiair) op het standpunt gesteld heeft dat sprake is van grove schuld kan in dat verband geen boete worden opgelegd (vergelijk Hoge Raad 17 augustus 1998 nr. 31 947, gepubliceerd in onder andere BNB 1998/329). De boete dient dan ook te vervallen.
2.15.Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen is het beroep gegrond voor wat de boete betreft en voor het overige ongegrond.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat hij de kosten van de bezwaar- en beroepsfase in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit) integraal vergoed wil hebben, is de rechtbank van oordeel dat gesteld noch aannemelijk is gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden die een integrale proceskostenvergoeding rechtvaardigen. De rechtbank zal dan ook een proceskostenvergoeding toekennen met in achtneming van de forfaitaire normen van het Besluit. Voor een vergoeding van kosten van de bezwaarfase acht de rechtbank geen termen aanwezig omdat de inspecteur reeds in de bezwaarfase een kostenvergoeding heeft toegekend. De rechtbank beschouwt de zaken die bij de rechtbank zijn geregistreerd onder procedurenummers 09/638, 09/639, 09/841 en 09/842 als samenhangend in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Deze kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 966 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1,5). Nu in alle samenhangende zaken een vergoeding van de proceskosten is toegekend, wordt aan de onderhavige zaak een kwart daarvan toegerekend zijnde, afgerond, € 242.
Aldus gedaan door mr.drs. M.M. de Werd, rechter, en door deze en mr. T.A. Mandemakers, griffier, ondertekend.
Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2010.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als die onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als binnen zes weken na verzending van de uitspraak geen rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.