ECLI:NL:RBLEE:2010:BO0339

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
30 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/1612 en AWB 09/1613
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en schadevergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 30 september 2010 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de arbeidsongeschiktheid van eiser, die volledig arbeidsongeschikt werd verklaard door het Uwv. Eiser had beroep ingesteld tegen de fictieve weigeringen van het Uwv om beslissingen op bezwaar te nemen na een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB). De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv op 10 juli 2009 nieuwe besluiten heeft genomen, waarbij eiser met terugwerkende kracht per 22 oktober 2002 in aanmerking kwam voor een WAO-uitkering van 80-100%. De rechtbank oordeelde dat er geen reden was om te beoordelen of eiser toegenomen arbeidsongeschikt was per 26 juni 2004 en 14 september 2004, omdat hij al volledig arbeidsongeschikt werd geacht. Eiser voerde aan dat het Uwv ten onrechte niet had beoordeeld of er sprake was van toegenomen klachten, maar de rechtbank oordeelde dat het Uwv zich terecht op het standpunt had gesteld dat de eerder toegekende uitkering niet gewijzigd kon worden. De rechtbank verklaarde de beroepen tegen de besluiten van het Uwv niet-ontvankelijk en ongegrond, maar kende eiser een schadevergoeding toe van € 1.500 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank wees het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb af, omdat het beroep niet gegrond werd verklaard. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
procedurenummer: AWB 09/1612 & 09/1613
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 september 2010 als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[naam],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. A.C.B. Bergenhenegouwen, advocaat te Leusden,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),
verweerder.
Procesverloop
1.1 Bij brieven van 9 juli 2009 is namens eiser beroep ingesteld tegen de fictieve weigeringen (hierna: besluiten I en II ) van verweerder om beslissingen op bezwaar te nemen na de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 29 oktober 2008.
1.2 Bij brieven van 10 juli 2009 heeft verweerder eiser mededeling gedaan van zijn besluiten op bezwaar betreffende zijn rechten op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 26 juni 2004 (besluit III) en per 14 september 2004 (besluit IV).
1.3 Bij brieven van 19 augustus 2009, is namens eiser toegelicht dat met voornoemde besluiten III en IV niet tegemoet wordt gekomen aan de bezwaren van eiser.
1.4 Met toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb worden de beroepen geacht mede te zijn gericht tegen de besluiten III (de zaak geregistreerd onder ABW-nummer 09/1612) en IV (de zaak geregistreerd onder ABW-nummer 09/1613).
1.5 De zaken zijn gevoegd behandeld ter zitting van de rechtbank, gehouden op 27 augustus 2010. Namens eiser is niemand verschenen. Voor verweerder is eveneens niemand verschenen.
Motivering
Feiten
2.1 Voor de voorgeschiedenis van deze zaak en de van belang zijnde feiten verwijst de rechtbank naar de tussen partijen gewezen uitspraak van 29 oktober 2008 van de CRvB (LJN: BG 2819).
2.2 Naar aanleiding van bovengenoemde uitspraak van de CRvB en met in achtneming van het bepaalde in die uitspraak heeft verweerder op 10 juli 2009 meerdere nieuwe besluiten op de bezwaren van eiser genomen. In één van deze besluiten heeft verweerder het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering van eiser met terugwerkende kracht per 22 oktober 2002 op medisch/arbeidskundige gronden vastgesteld op 80-100%.
2.3 Bij besluiten III en IV heeft verweerder, eveneens met in achtneming van het bepaalde in de uitspraak van de CRvB, nieuwe besluiten op bezwaar genomen inzake de toegenomen arbeidsongeschiktheid van eiser per 26 juni 2004 en 14 september 2004. Verweerder heeft geconcludeerd dat er geen reden meer is om te beoordelen of eiser toegenomen arbeidsongeschikt is per de voornoemde data, omdat hij reeds volledig arbeidsgeschikt wordt beschouwd. Meer arbeidsongeschikt in de zin van de WAO kan eiser niet worden. Eiser wordt door verweerder zowel per 26 juni 2004 als per 14 september 2004 voor 80-100% arbeidsongeschikt beschouwd.
Geschil
3.1 Namens eiser is in beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet heeft beoordeeld of per 26 juni 2004 sprake is van een toegenomen arbeidsongeschiktheid van eiser. Eiser is van mening dat verweerder had moeten beoordelen of sprake was van toegenomen klachten als gevolg waarvan op basis van artikel 22 van de WAO de uitkering wegens hulpbehoevendheid had moeten worden verhoogd. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de stukken blijkt dat sprake is van een toename van de arbeidsongeschiktheid, die geregelde oppassing en verzorging noodzakelijk maakte. Hij was niet in staat om voor zichzelf te zorgen. Voor dit standpunt vindt eiser steun in de informatie van de behandelend psycholoog E. Vrouwe van 29 juni 2004 en 8 maart 2005. Vrouwe heeft aangegeven dat sprake was van een GAF-score van 30. Eiser heeft tenslotte verzocht om een vergoeding vast te stellen wegens het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Vedrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb.
3.2 Verweerder heeft gesteld eerst in beroep geconfronteerd te worden met het argument dat hij de claim van de toegenomen klachten in het kader van artikel 22 van de WAO had moeten beoordelen. De toepassing van artikel 22 van de WAO heeft echter een dermate afwijkend beoordelingskader dat een nadere beoordeling van de omstandigheden ten tijde in geding aan de orde is. Verweerder handhaaft zijn standpunt dat een beoordeling van de claim van toegenomen arbeidsongeschikt de eerder toegekende WAO-uitkering naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 80-100% niet zal wijzigen per 26 juni 2004 en evenmin per 14 september 2004.
Beoordeling van het geschil
4.1 Ten aanzien van het beroep tegen het niet tijdig nemen van de beslissingen op bezwaar overweegt de rechtbank het volgende. Aangezien verweerder alsnog op de bezwaarschriften van eiser heeft beslist, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank geen procesbelang meer bij de beoordelingen van de rechtmatigheid van de bestreden besluiten I en II. Ook overigens is geen belang gesteld of gebleken op grond waarvan zou kunnen worden gezegd dat eiser nog een rechtens te honoreren belang heeft bij een beoordeling van deze beroepen. De beroepen tegen de besluiten I en II dienen dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.
4.2 Inzake de beroepen tegen besluiten III en IV wordt als volgt overwogen. Gelet op artikel 6:20, vierde lid, Awb en de namens eiser tegen deze besluiten ingediende beroepsgronden worden de beroepen tegen de weigering om tijdig op de bezwaarschriften te beslissen, geacht mede gericht te zijn tegen de beslissingen op de bezwaarschriften, die na het instellen van de beroepen alsnog zijn genomen.
4.3 De rechtbank dient te beoordelen of de bestreden besluiten III en IV, zoals die door verweerder zijn genomen na de uitspraak van de CRvB van 29 oktober 2008, in rechte stand kunnen houden.
4.4 Onder verwijzing naar de vaste jurisprudentie van de CRvB (bijvoorbeeld LJN: BA3061) is de rechtbank van oordeel dat dit het geval is. In deze uitspraak heeft de CRvB als volgt overwogen:
"De wettelijke systematiek voorziet erin dat toekenning van uitkering en verhoging van een reeds toegekende uitkering bij wijze van hoofdregel op aanvraag geschieden. Een besluit waarbij toepassing wordt gegeven aan artikel 22 van de WAO dient, naar de Raad vaker heeft geoordeeld, te worden aangemerkt als een herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering welke een verhoging van die uitkering tot gevolg heeft in de zin van artikel 42, tweede lid, van de WAO. Hierin ligt besloten, en zulks past ook in vorenomschreven wettelijke systematiek, dat ook voor toepassing van artikel 22 doorgaans een aanvraag is vereist en voorts dat een verhoging op grond van die bepaling als hoofdregel niet vroeger kan ingaan dan een jaar voor de dag waarop die aanvraag werd ingediend. Slechts indien sprake is van een bijzonder geval, is het Uwv bevoegd om de uitkering met ingang van een eerdere datum te verhogen."
De rechtbank ziet in hetgeen namens eiser is gesteld geen reden op grond waarvan verweerder had moeten afwijken van de hoofdregel dat eiser een verzoek of aanvraag in de zin van artikel 22 van de WAO had dienen te doen. De rechtbank merkt hierbij overigens op dat verweerder in zijn verweerschrift heeft aangegeven de aanvraag van eiser in behandeling te zullen nemen.
4.5 De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser, ook al is hij per 26 juni 2004 en 14 september 2004 in medisch opzicht zwaarder beperkt, hij niet in aanmerking kan komen voor een hogere uitkering, omdat hij reeds de maximale uitkering ontvangt per de data in geding. Verweerder heeft eisers claim van toegenomen arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO dan ook terecht afgewezen bij de bestreden besluiten.
4.5 Gelet op het bovenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Schadevergoeding ex artikel 6 EVRM
5.1 Eiser heeft de rechtbank verzocht hem een schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn. In dit kader overweegt de rechtbank het volgende.
5.2 Het is vaste rechtspraak van de CRvB dat de vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) naar voren komt.
5.3 De redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze is in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Op grond van de rechtspraak van het EHRM vereist de behandeling van - onder meer - socialezekerheidszaken in dit verband bijzondere aandacht. Voorts geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 5.2 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
5.4 In het onderhavige geval is de rechtbank van oordeel dat het materiële eindpunt van de procedure met betrekking tot de bezwaarschriften van eiser van 15 november 2004 en 17 juni 2005 tegen de primaire besluiten van respectievelijk 25 oktober 2004 en 10 mei 2005 ligt op 10 juli 2009. Op die datum heeft verweerder met in achtneming van het bepaalde in de uitspraak van de CRvB van 29 oktober 2008 meerdere besluiten op de bezwaren van eiser genomen, waarin ondermeer is beslist dat eiser met terugwerkende kracht per 22 oktober 2002 in aanmerking komt voor een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Hiermee heeft eiser recht op het maximaal haalbare in die procedures.
5.5 Dit betekent het volgende. Vanaf de ontvangst door verweerder op 15 november 2004 en 17 juni 2005 van de bezwaarschriften tegen de hierboven genoemde primaire besluiten tot de besluiten op bezwaar van 10 juli 2009 zijn respectievelijk bijna 4 jaar en 8 maanden verstreken en bijna 4 jaar en 1 maand verstreken. De rechtbank heeft noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van eiser aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedures meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is in de procedure met betrekking tot besluit III daarom met bijna 8 maanden overschreden en met betrekking tot besluit IV met bijna 1 maand. De behandeling van het eerste beroep en hoger beroep door de rechtbank en de CRvB heeft tezamen minder dan drie en een half jaar geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn komt daarom in haar geheel voor rekening van verweerder. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken. Gelet op de jurisprudentie van de CRvB (LJN: BH1009) moet de door eiser geleden immateriële schade worden vastgesteld op € 500 per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. De rechtbank stelt de immateriële schade derhalve vast op een bedrag van respectievelijk twee maal € 500, zijnde € 1.000 en een maal € 500 (in totaal
€ 1.500).
Schadevergoeding ex artikel 8:73 van de Awb
6.1 Voor een schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb, waar eiser om heeft verzocht, is geen ruimte, omdat dit artikel slechts ziet op de situatie dat het beroep gegrond wordt verklaard.
Proceskosten en griffierecht
7.1 Voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling ziet de rechtbank geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gericht tegen de besluiten I en II niet-ontvankelijk;
- verklaart de beroepen gericht tegen de besluiten III en IV ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de schade aan eiser ten bedrage van € 1.500;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. C.H. de Groot, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J. Dijkstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2010.
w.g. J. Dijkstra
w.g. C.H. de Groot
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Centrale Raad van Beroep
Postbus 16002
3500 DA Utrecht
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.