Motivering
Feiten
1.1 Voor de voorgeschiedenis en de relevante feiten verwijst de rechtbank allereerst naar de tussen partijen gewezen uitspraak van 2 september 2009 (AWB 09/1405). Bij die uitspraak heeft de voorzieningenrechter het ontslagbesluit van 31 maart 2009 geschorst. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft de RSG getracht met [A] tot een schikking te komen, echter tevergeefs, waarna het bestuur het besluitvormingsproces heeft voortgezet.
1.2 Bij brief van 26 april 2010 heeft het bestuur schriftelijke verklaringen van [B], alsmede van de leerlingen [C] en [D], die blijkens hun verklaringen getuige zijn geweest van het beweerdelijke incident tussen [A] en [B], onder de aandacht van [A] gebracht. Bij brief van 31 mei 2010, alsmede tijdens een hoorzitting op 25 juni 2010, heeft [A] een reactie gegeven op (de inhoud van) deze verklaringen.
Beoordeling van het geschil
2.1 In artikel 9.b.3, onder k en l, van de CAO VO is - voor zover hier van belang - bepaald dat de werknemer ontslag kan worden verleend als disciplinaire maatregel wegens plichtsverzuim (onder k) en op grond van andere met name genoemde en aan de betrokkene schriftelijk medegedeelde redenen van gewichtige aard (onder l).
2.2 Aan het bij het bestreden besluit gehandhaafde ontslag is primair ten grondslag gelegd dat [A] zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, namelijk het gebruik van fysiek geweld jegens [B] op 21 januari 2009. Subsidiair is het ontslag gebaseerd op andere redenen van gewichtige aard.
2.3 Naar vaste jurisprudentie dient de bestuursrechter die moet beslissen over een besluit tot oplegging van een disciplinaire maatregel (ontslag wegens plichtsverzuim), vast te stellen of de betrokken ambtenaar zich heeft schuldig gemaakt aan het plichtsverzuim ter zake waarvan het bestuursorgaan hem de straf heeft opgelegd. De overtuiging dat sprake is van plichtsverzuim zal de rechter moeten ontlenen aan deugdelijk vastgestelde gegevens die aan het bestuursorgaan ter beschikking hebben gestaan bij het nemen van het strafbesluit.
2.4 Over voornoemd incident zijn verklaringen afgelegd door [A], conciërge [E], teamleider Havo/VWO 1, 2 en 3 [F] en de leerlingen [B], [C] en [D]. Op 26 februari 2009 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [A] en Veenhoven. In het van dit gesprek door [naam] opgemaakte verslag is aangegeven dat [A] heeft erkend dat hij op 21 januari 2009 een woordenwisseling heeft gehad met [B], maar dat van het gebruik van fysiek geweld volgens [A] geen sprake is geweest. In zijn brief van 7 maart 2009 heeft [A], in reactie op het verslag van het gesprek van 26 februari 2009, bestreden dat hij de woordenwisseling heeft erkend. [E] heeft in zijn verklaring van 21 augustus 2009 het volgende aangegeven: "Op een middag kwam collega [naam collega] bij mij met een leerling, die flink overstuur was. Hij vroeg aan mij of ik hem over wilde nemen omdat hij aan het afsluiten was. Ik heb de leerling hij de receptie binnen gehaald en gevraagd wat er aan de hand was. De leerling vertelde dat conciërge [voornaam A] hem bij de keel had gepakt. Zijn keel was inderdaad rood. Daarna heb ik contact opgenomen met de teamleider ([F]), Het verhaal gedaan en hem aan hem overgedragen". [F] heeft in zijn verklaring van eveneens 21 augustus 2009 het volgende aangegeven: "Op 21 januari 2009 meldde conciërge [E] zich met [B], een leerling uit mijn afdeling Havo/VWO. [voornaam B] had een conflict gehad met [A]. Daarbij had [A] [voornaam B] bij de keel gegrepen en [voornaam B] tegen de muur geduwd. De striemen in de hals waren duidelijk zichtbaar. Met [voornaam B] heb ik afgesproken dit met de met de directie te bespreken". [B] heeft in zijn verklaring van 22 maart 2010 het volgende aangegeven: "Ik moest vegen omdat iemand een boterham op me gooide in de kleine pauze en toen ik terug gooide zag [voornaam A] het en moest ik na de pauze vegen, toen was ik al uit. Ik moest mijn jas in het conciërge hok leggen omdat ik anders weg kon gaan. Ik begon met vegen bij de hoofdingang bij het nieuwe gebouw, ik moest het bk gedeelte en onder de trap vegen. Toen ik daar klaar was moest ik onder bij de trap naast de handicap lift hij de collegezaal. Ik veegde van de trap naar de kluisjes toe, want daar was de prullenbak. Ik deed het kennelijk niet goed ofzo want [voornaam A] zat te zeiken dat ik niks goed deed. Hij maakte de opmerking van: wat moet er wel niet van jou terecht komen, waarop ik antwoorde: nou in iedergeval geen conciërge. Hij schreeuwde wat bedoel je daarmee en greep me bij m'n keel en drukte me tegen de kluisjes. Toen schreeuwde die nog een keer wat bedoel je daarmee. Hij hield mijn keel ongeveer 6 seconden dicht geknepen. Toen hij me losliet liep er een groep met ongeveer 5 meisjes voorbij, die het allemaal wel zagen gebeuren maar ik kende er geen van. Ik heb daarna mijn jas gepakt en wou naar huis, toen kwam mijn vriend eraan die op mij wachtte, want ik zou met hem naar huis fietsen. Ik vertelde hem wat er was gebeurd want ik was nogal overstuur. Hij zei dat ik naar [F] moest om het te melden. Dat heb ik ook gedaan, ik heb hem uitgelegd hoe en wat er was gebeurd, hij zou het verder gaan regelen". [C] heeft in haar verklaring van 26 april 2010 het volgende aangegeven: "Het was heel rustig op school en wij moesten nog even langs het kluisje bij de handenarbeid lokalen. Daar was een jongetje aan het vegen, het viel me niet zo op. Wel zat [voornaam A] al de hele tijd op hem te zeuren, maar dat was ik al een beetje gewend. Toen dat jongetje aan het vegen was zei [voornaam A] iets van wat moet er van jou worden. Waarop het jongetje zei 'nou in elk geval geen conciërge'. Doordoor werd [voornaam A] heel boos en greep het jongetje bij zijn nek. Hij duwde hem tegen de kluisjes aan en schreeuwde een paar keer 'wat zei je'?! Het jongetje zeik weer dat hij geen conciërge wilde worden. Toen lied [voornaam A] hem los en ging weg". [D] heeft in haar verklaring van 21 april 2010 het volgende aangegeven: Het was erg rustig in de gang. Ik moest nog iets uit mijn kluisje halen dus daar liepen we nog even heen. Er was een jongentje aan het vegen, waarschijnlijk had hij corvee want [voornaam A] stond er naast. Toen [voornaam A] commentaar gaf op het werk van de jongen, zei de jongen iets in de trant van: 'ik wil toch geen conciërge worden' of 'ik ben toch geen conciërge'. Dat vond ik eigenlijk wel grappig totdat [voornaam A] de jongen bij zijn keel greep, hij duwde hem tegen de kluisjes aan hen hield een paar seconden vast. Hij werd heel erg kwaad en schreeuwde een paar keer 'Wat zei je !?'. Wij zijn door gelopen en we waren intussen al bij de trap. Dat is wat ik gezien heb".
2.5 De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de verklaringen van [E], [F], [B], [C] en [D]. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [A] de (waarde van de) verklaringen niet heeft ontkracht, bijvoorbeeld door verklaringen van andere getuigen, die een ander licht zouden kunnen werpen op (de toedracht van) het incident. Dat de verklaringen van [E], [F], [B], [C] en [D] pas geruime tijd na het incident zijn opgesteld, betekent niet dat aan deze verklaringen daarom geen waarde gehecht kan worden. De omstandigheid dat de verklaringen van [C] en [D] alleen op hoofdlijnen overeenkomen, brengt evenmin mee dat aan deze verklaringen daarom geen waarde gehecht mag worden. De verklaringen van [C] en [D] vertonen gelijkenis, omdat deze hetzelfde incident beschrijven. In het licht van de verklaringen van [E], [F], [B], [C] en [D] ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de aanvankelijke verklaring van [A] dat hij op 21 januari 2009 een woordenwisseling heeft gehad met [B]. Dat [A] bij brief van 7 maart 2009 de erkenning van de woordenwisseling heeft ingetrokken, doet niet af aan de overtuiging van de rechtbank dat de woordenwisseling heeft plaatsgevonden. De rechtbank verwerpt het betoog van [A] dat het bestuur er nog steeds niet in is geslaagd aan te tonen waar het incident zich zou hebben afgespeeld, op, zoals aanvankelijk werd aangenomen, het schoolplein of in het schoolgebouw. Uit de afgelegde verklaringen, met name die van [B], [C] en [D], blijkt genoegzaam dat het incident zich heeft afgespeeld in het schoolgebouw.
2.6 Op basis van voormelde verklaringen, in samenhang beschouwd, is de rechtbank er tevens van overtuigd dat [A] [B] op 21 januari 2009 in het schoolgebouw tegen een muur heeft geduwd en zijn keel gedurende een aantal seconden heeft dichtgeknepen, al dan niet in die volgorde. De rechtbank oordeelt dat dit gedrag gekwalificeerd moet worden als ernstig plichtsverzuim en dat dit gedrag op zich zelf voldoende reden is voor het strafontslag. De rechtbank wil aannemen dat [A] de opmerking van [B] "nou in ieder geval geen conciërge" als onprettig en provocerend heeft ervaren. De reactie van [A] hierop, namelijk het gebruik van fysiek geweld, moet echter als buitenproportioneel worden gekwalificeerd. Van een ervaren conciërge zoals [A] had verwacht mogen worden dat hij niet met fysiek geweld op de opmerking van [B] zou reageren. [A] had er ook voor kunnen kiezen om het bevoegd gezag te attenderen op de opmerking van [B], waarvan de rechtbank aanneemt dat deze zich niet verhoudt tot de binnen de RSG geldende gedragsregels (het leerlingenstatuut). Het bevoegd gezag had dan wellicht gepaste maatregelen tegen [B] kunnen treffen.
2.7 Nu de primaire grond voor het aan [A] gegeven ontslag de toets der kritiek kan doorstaan, kan een bespreking van de subsidiaire ontslaggrond en hetgeen hiertegen door [A] is aangevoerd, onbesproken blijven.
2.8 Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is.