Beoordeling van het geschil
3.1 Ingevolge artikel 33, eerste lid, ten vijfde, van de Wet (tekst 2006) is van het recht van schenking vrijgesteld hetgeen wordt verkregen door een kind van de ouders, tot een bedrag van € 4.342. Voor een kind tussen de 18 en 35 jaar wordt het bedrag van € 4.342 voor één kalenderjaar tot € 21.700 verhoogd, mits op deze verhoogde vrijstelling in de aangifte een beroep wordt gedaan.
3.2 Ingevolge het tweede lid van artikel 33 van de Wet wordt, voor zover een schenking binnen het Rijk gelegen onroerende zaken tot voorwerp heeft, over het vrijgestelde gedeelte van de waarde van de onroerende zaken een recht van schenking geheven, gelijk aan de in artikel 24, derde lid, van de Wet bedoelde overdrachtsbelasting.
3.3 Ingevolge artikel 24, derde lid, van de Wet, bedraagt het recht van schenking, voor zover een schenking binnen het Rijk gelegen onroerende zaken tot voorwerp heeft, niet minder dan de overdrachtsbelasting welke zou zijn verschuldigd, indien artikel 15, eerste lid, letter d, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer niet van toepassing zou zijn.
3.4 Ingevolge artikel 14 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer bedraagt het tarief van de overdrachtsbelasting 6%.
3.5 Ingevolge artikel 15, eerste lid, letter d, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer is onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden van de overdrachtsbelasting vrijgesteld de verkrijging krachtens schenking in de zin van artikel 175, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
3.6 Gelet op de feiten en hetgeen partijen daarover hebben verklaard, stelt de rechtbank vast, hetgeen tussen partijen overigens ook niet in geschil is, dat eiseres een onroerende zaak heeft verkregen krachtens schenking in de zin van artikel 175, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en dat eiseres recht heeft op de eenmalige vrijstelling in de zin van het onder 3.1 vermelde wetsartikel.
3.7 De rechtbank stelt voorts vast, gelet op het voorgaande, dat eiseres' verkrijging van de onroerende zaak op grond van artikel 15, eerste lid, letter d, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer is vrijgesteld van overdrachtsbelasting, hetgeen tussen partijen evenmin in geschil is. Wat betreft de heffing van het onderhavige schenkingsrecht ziet eiseres' grief op de toepassing van artikel 33, tweede lid, van de Wet en de betekenis die verweerder toekent aan artikel 24, derde lid, van de Wet. De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 10 november 1967 (BNB 1968/208), dat, gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 33, tweede lid van de Wet, dit artikel gezien moet worden als een voorschrift dat zelfstandig moet worden toegepast. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat met, het door haar als 'tenminste bepaling' aangeduide, artikel 24, derde lid, van Wet, "de kous af is". Zelfstandige toepassing van artikel 33, tweede lid, van de Wet brengt, naar het oordeel van de rechtbank, met zich mee dat de in dit artikel bedoelde verwijzing naar artikel 24, derde lid, van de Wet dan ook niet ziet op een maximering van de gehele op de verkrijging betrekking hebbende heffing, maar dat de tekst van artikel 33, tweede lid, van de Wet en die van artikel 24, derde lid, van de Wet voorschrijven dat het op grond van artikel 33, tweede lid, van de Wet berekende schenkingsrecht over het vrijgestelde gedeelte van de schenking respectievelijk evenveel en niet minder bedraagt dan indien er overdrachtsbelasting zou worden geheven. De rechtbank overweegt daarbij ten overvloede dat zij daarbij verweerders stelling juist acht dat door de zelfstandige toepassing van artikel 33, tweede lid, van de Wet er een gelijke uitkomst is van het heffingsbedrag bij de schenking van onroerende zaken en de overdracht van de onroerende zaak onder bezwarende titel gevolgd door de kwijtschelding (schenking) van de koopsom.
3.8 Gelet op het vorenoverwogene komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder bij de bepaling van de hoogte van het verschuldigde schenkingsrecht de juiste methodiek heeft toegepast en dat het beroep derhalve ongegrond dient te worden verklaard.