Beoordeling van het geschil
3.1 Ten aanzien van eisers primaire standpunt overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Met betrekking tot de onderzoeksplicht van de inspecteur bij het vaststellen van de primitieve aanslag is het uitgangspunt dat de inspecteur als regel met vertrouwen mag afgaan op de aangifte van een belastingplichtige en mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Tot nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. De inspecteur is slechts gehouden een nader onderzoek in te stellen indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen dan wel indien er bijzondere omstandigheden zijn die hem reden geven aan de juistheid van een ingediende aangifte te twijfelen.
3.2 Naar de rechtbank begrijpt stelt eiser zich samengevat op het standpunt dat verweerder ten tijde van het vaststellen van de aanslag gerede twijfel had moeten hebben met betrekking tot de juistheid van de ingediende aangifte en had hij de aanslag niet zonder een nader onderzoek mogen vaststellen. Voorts begrijpt de rechtbank dat eiser zich op het standpunt stelt dat verweerder op het aanslagmoment op de hoogte was van het feit dat eiser een vordering op [B] had en dat dit een bijzondere omstandigheid is, welke voor verweerder aanleiding had moeten zijn tot het instellen van een nader onderzoek.
3.3 Verweerder stelt dat de navorderingsaanslag berust op informatie die uit het door eiser geretourneerde vragenformulier van 20 november 2006 is gebleken, dat de primitieve aanslagregeling zorgvuldig heeft plaats gevonden en dat de ingediende aangifte IB/PVV 2004 geen reden vormde voor het instellen van een nader onderzoek.
3.4 De definitieve aanslag IB/PVV 2004, gedagtekend 14 december 2006, is conform het aangegeven belastbaar inkomen opgelegd. De rechtbank acht aannemelijk dat verweerder op het moment waarop hij de aanslag feitelijk vaststelde (het aanslagmoment) nog geen kennis had van het door eiser geretourneerde vragenformulier van 20 november 2006. Immers, enerzijds heeft de belastingdienst enige tijd nodig om na het aanslagmoment de feitelijk vastgestelde elementen van de aanslag om te zetten naar een aanslag, die te dateren en naar belanghebbende te verzenden, en anderzijds heeft de belastingdienst enige tijd nodig om een geschrift met informatie over een bepaalde aangifte, nadat het door de postkamer is ontvangen, te verwerken.
3.5 De rechtbank is van oordeel dat verweerder uit mocht gaan van de juistheid van de ingediende aangifte IB/PVV 2004. Hierbij speelt mede een rol dat de aangifte een verzorgde indruk maakte en is opgesteld door een gerenommeerd kantoor. Voorts is van belang dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de post "contant geld en vorderingen" in de door eiser ingediende elektronische aangifte IB/PVV 2004 niet gespecificeerd is. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de aangifte IB/PVV 2004 van eiser verweerder geen aanleiding hoefde te geven om een nader onderzoek in te stellen.
3.6 De rechtbank is voorts van oordeel dat het enkele feit dat verweerder op het aanslagmoment wist dat eiser een vordering op [B] had, geen bijzondere omstandigheid is, welke voor verweerder aanleiding had moeten zijn tot het opschorten van de aanslagregeling en het instellen van een nader onderzoek, te meer nu eiser ook onder voormelde omstandigheid gehouden is een juiste aangifte in te dienen.
3.7 Gelet op het onder 3.5 en 3.6 overwogene oordeelt de rechtbank dat verweerder bij het opleggen van de primitieve aanslag in de inkomstenbelasting over het jaar 2004 geen ambtelijk verzuim heeft begaan. Het gelijk op dit punt is derhalve aan zijde van verweerder.
3.8 Ten aanzien van eisers subsidiaire standpunt overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 5.3, tweede lid, aanhef en onderdeel e, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet) worden rechten die niet op zaken betrekking hebben, waaronder geld, met waarde in het economische verkeer tot de rendementsgrondslag behorende bezittingen gerekend. Krachtens artikel 5.19, eerste lid, van de Wet worden bezittingen en schulden in aanmerking genomen voor de waarde in het economische verkeer.
3.9 Volgens de parlementaire geschiedenis van de Wet behouden, naast de voor de Wet op de inkomstenbelasting 1964, ook de voor de vermogensbelasting ontwikkelde en gewezen doctrine en jurisprudentie aangaande de begrippen 'bezittingen' en 'schulden', hun belang voor de rendementsgrondslag van het inkomen uit sparen en beleggen.
3.10 In zijn arrest van 17 mei 1950, B 8821, gewezen voor de toepassing van de vermogensbelasting uit hoofde van de wet van 27 september 1892, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat bij de waardering van een vordering uit niets blijkt, dat bij die schatting, die plaats moet hebben naar de toestand op het voor de belastingheffing beslissende tijdstip, slechts die waardebepalende omstandigheden in aanmerking zouden komen, welke aan de belastingplichtige op dat tijdstip bekend waren of konden zijn; dat het integendeel redelijk is, dat bij de schatting, welke een gegeven oplevert voor de draagkracht van de belastingplichtige, de werkelijke toestand op genoemd tijdstip als grondslag strekt, zodat de belastingrechter, geroepen om in een geschil over de geldswaarde van een vordering uitspraak te doen, rekening mag en moet houden met alle hem gebleken feiten en omstandigheden, die voor de schatting van de geldswaarde naar bedoelde toestand van belang zijn.
3.11 In zijn arrest van 7 mei 1997, nr. 32 237, BNB 1997/268, over de waarde van een woning bij later bekend geworden bodemvervuiling, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat voor de waarde in het economische verkeer van de woning van belanghebbende in 1991 niet van belang is of toen reeds bekend was dat de grond bij de woning was vervuild. Bepalend voor die waarde is de prijs die gegadigden voor de woning die bekend zouden zijn met de toestand van de grond zoals die naderhand is gebleken, in 1991 bereid zouden zijn geweest te betalen.
Anders dan verweerder heeft aangevoerd is het naar het oordeel van de rechtbank wat de waardering van de onderhavige vordering betreft derhalve niet relevant dat de feitelijke financiële situatie van [B] op 31 december 2004 op dat tijdstip nog niet bekend was bij de beleggers.
3.12 De rechtbank overweegt dat vaststaat dat [B] steeds en dus ook ten tijde van de waardepeildatum 31 december 2004 de ingelegde gelden niet of nauwelijks belegde, doch slechts rondpompte, in die zin dat de inleggelden hoofdzakelijk werden aangewend voor het uitbetalen van gegarandeerde rendementen en hoofdsommen aan andere inleggers en voor privé doeleinden van [B]. De rechtbank is van oordeel dat dit feit zich reeds tijdens en niet pas na de waardepeildatum, bij het bekend worden ervan, heeft voorgedaan.
3.13 De rechtbank is voorts van oordeel dat [B]s laakbare praktijk(en) in aanmerking moeten worden genomen bij de in geschil zijnde waardering van de vordering van eiser op [B]. Gelet op het onder 3.12 overwogene kon [B] slechts aan zijn verplichtingen op korte termijn voldoen als steeds nieuwe inleggers werden gevonden, of inleggers tot verlenging bereid waren. De omstandigheid dat [B] in januari en februari 2005 nog aan zijn verplichtingen heeft voldaan, ook aan die ten aanzien van eiser, en dat in die periode nog nieuwe beleggers zijn toegetreden of inleggers tot verlenging bereid waren, zoals eiser, doet aan het vorenstaande niet af. [B] was in die periode kennelijk in staat om aan een beperkt aantal verplichtingen op korte termijn te voldoen.
3.14 Gelet op het voorgaande en daarbij in acht nemende dat eiser in januari 2005 nog een laatste rentebetaling van € 10.500 heeft ontvangen, is de rechtbank van oordeel dat eiser voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn vordering per waardepeildatum 31 december 2004 naar objectieve maatstaven beoordeeld een waarde in het economische verkeer had van niet meer dan € 10.000. Voor een lagere waardering bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen grond.
3.15 De rechtbank overweegt dat vervolgens op verweerder de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat de vordering van eiser op [B] niet op € 10.000 maar op nominale waarde gewaardeerd dient te worden. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder niet in deze bewijslast geslaagd. De rechtbank zal derhalve het beroep gegrond verklaren. De bestreden navorderingsaanslag IB/PVV 2004 moet worden verminderd.
3.16 De rechtbank ziet aanleiding om verweerders beslissing om de beschikking heffingsrente te handhaven, te vernietigen, aangezien de met de beschikking heffingsrente samenhangende navorderingsaanslag zal worden verminderd. De rechtbank verstaat dat verweerder het bedrag van de heffingsrente dienovereenkomstig zal verminderen.