ECLI:NL:RBLEE:2010:BN0398

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
29 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/1607
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering IVA-uitkering door het Uwv op basis van niet-duurzame arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 29 april 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. L. van de Vrugt, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Eiser had een aanvraag ingediend voor een IVA-uitkering, welke door het Uwv was geweigerd op de grond dat hij op de datum van aanvraag, 13 februari 2009, niet duurzaam arbeidsongeschikt was. Het Uwv baseerde deze beslissing op medische rapporten die stelden dat eiser nog volop in behandeling was en dat er mogelijkheden voor verbetering bestonden.

Eiser betwistte deze beslissing en voerde aan dat de medische informatie die hij na de aanvraag had verstrekt, aantoonde dat hij op de aanvraagdatum al duurzaam arbeidsongeschikt was. De rechtbank heeft de argumenten van eiser en het Uwv zorgvuldig gewogen. De rechtbank oordeelde dat het Uwv voldoende gemotiveerd had uiteengezet waarom de verwachtingen op 13 februari 2009 niet onjuist waren. De rechtbank volgde de conclusie van de verzekeringsartsen dat er op dat moment nog herstelmogelijkheden waren, ondanks de latere vaststelling van een kwaadaardige tumor.

De rechtbank concludeerde dat de beslissing van het Uwv om de IVA-uitkering te weigeren, terecht was en verklaarde het beroep van eiser ongegrond. De rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
procedurenummer: AWB 09/1607
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 april 2010 als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. L. van de Vrugt, advocaat te Amsterdam,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),
verweerder,
gemachtigde: P.J. Langius, werkzaam bij het Uwv te Leeuwarden.
Procesverloop
Bij brief van 24 juni 2009 heeft verweerder (hierna: het Uwv) eiser (hierna: [eiser]) mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende de toepassing van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Tegen dit besluit heeft [eiser] beroep ingesteld.
De [besloten vennootschap], gevestigd te [vestigingsplaats], (hierna: de werkgever) is door de rechtbank in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. De werkgever heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, gehouden op 12 februari 2010. [eiser] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens het Uwv is voornoemde gemachtigde verschenen. Namens de werkgever zijn [X] en [Y] verschenen.
Motivering
Feiten
1.1 [eiser] is laatstelijk als hoofdoperator werkzaam geweest in dienst van de werkgever. Op 19 februari 2008 is hij uitgevallen van zijn werk wegens lichamelijke klachten ten gevolge van blaaskanker met uitzaaiingen in de lymfeklieren.
1.2 Bij besluit van 18 februari 2009 heeft het Uwv geweigerd [eiser] na een verkorte wachttijd per 13 februari 2009 een uitkering ingevolge de inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (hierna: IVA-uitkering) toe te kennen. Het Uwv heeft dit besluit gebaseerd op een rapport van verzekeringsarts T. Wolters van 9 februari 2009.
1.3 Bij het bestreden besluit heeft het Uwv het bezwaar van [eiser] tegen het besluit van 18 februari 2009 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft dit besluit gebaseerd op een rapport van bezwaarverzekeringsarts L.J. Zwemer van 22 juni 2009.
Geschil
2.1 [eiser] stelt zich op het standpunt dat het Uwv ten onrechte heeft geweigerd hem na een verkorte wachttijd per 13 februari 2009 een IVA-uitkering toe te kennen. Daartoe heeft hij aangevoerd dat het Uwv zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zijn arbeidsongeschiktheid op 13 februari 2009 (nog) niet duurzaam was. [eiser] wijst erop dat hij in april 2009 aan het Uwv informatie heeft verstrekt informatie van zijn uroloog [S], waaruit blijkt dat de behandeling van de blaastumor niet is aangeslagen, dat zich in de blaas een zeer kwaadaardige tumor van type 3 heeft gevormd en dat zal worden overgegaan tot bestraling, omdat de chemotherapie niet of nauwelijks heeft geholpen. Voorts wijst [eiser] erop dat bedrijfsarts [Z] tijdens de hoorzitting van 11 juni 2009 heeft verklaard dat haar bekend is dat ondertussen de meeste lymfeklieren zijn aangedaan door de prostaatkanker. Volgens [eiser] heeft het Uwv deze informatie ten onrechte niet betrokken bij het bestreden besluit. Volgens [eiser] blijkt uit deze informatie dat ook op 13 februari 2009 reeds sprake was van duurzame arbeidsongeschiktheid.
2.2 Het Uwv handhaaft het bestreden besluit en stelt zich op het standpunt dat [eiser] op 13 februari 2009 niet volledig én duurzaam arbeidsongeschikt was. Volgens het Uwv was [eiser] op 13 februari 2009 nog onder behandeling en bestonden er op dat moment nog verbetermogelijkheden. Het feit dat korte tijd later een veel slechtere diagnose is gesteld, betekent niet dat op 13 februari 2009 reeds sprake was van duurzame arbeidsongeschiktheid. Het Uwv heeft ter nadere onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar een rapport van bezwaarverzekeringsarts Zwemer van 9 oktober 2009.
Beoordeling van het geschil
3.1 Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de WIA geldt, voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van deze wet, voor hem een wachttijd van 104 weken. Ingevolge het zesde lid, voor zover in deze zaak van belang, stelt het Uwv op aanvraag van de verzekerde een verkorte wachttijd vast indien de verzekerde volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4, tweede lid.
3.2 Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de WIA is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie.
3.3 Het is vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dat op grond van de wetsgeschiedenis de verzekeringsarts zich een oordeel moet vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de WIA, waarbij hij een inschatting moet maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde. Bij de vraag of er sprake is van duurzaamheid gaat het om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Dit brengt mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna moet berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde. In het geval bezwaar wordt gemaakt tegen een besluit waarin is bepaald dat de betrokkene op een bepaalde datum niet duurzaam arbeidsongeschikt wordt geacht, zal vervolgens de bezwaarverzekeringsarts zich een oordeel moeten vormen. Uit artikel 7:11, eerste lid, van de Awb vloeit voort dat ook ten aanzien van de inschatting van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid een heroverweging dient plaats te vinden. Dit brengt mee dat de bezwaarverzekeringsarts, rekening houdend met alle medische gegevens die in bezwaar voorhanden zijn, beoordeelt of de inschatting van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid gehandhaafd moet blijven. Hiermee is niet verenigbaar dat een bezwaarverzekeringsarts zich beperkt tot de vraag of de primaire verzekeringsarts, met de wetenschap die deze arts ten tijde van zijn onderzoek had, op goede gronden tot de inschatting is gekomen, dat op de datum van dat onderzoek van deze primaire verzekeringsarts, de arbeidsbeperkingen van een verzekerde niet duurzaam zijn. De rechtbank verwijst in dit kader bijvoorbeeld naar een uitspraken van de CRvB van 4 februari 2009, 11 september 2009 en 30 september 2009 (respectievelijk gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN BH1896, LJN BJ7525 en LJN BJ8990).
3.4 De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat deze rechtspraak, die is ontwikkeld in het kader van arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen aan het einde van de gebruikelijke wachttijd van 104 weken, niet van toepassing is op de beoordeling van een verzoek om toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een verkorte wachttijd, zoals in deze zaak aan de orde is. Daarbij dient echter wel rekening te worden gehouden met het feit dat in een geval als het onderhavige een beperktere definitie van het begrip duurzaam geldt. Doordat enkel het tweede lid van artikel 4 van de WIA van toepassing is, wordt in dit kader onder duurzaam slechts verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie en dus niet tevens de situatie waarin op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat. Daaruit volgt dat in een dergelijk geval dient te worden beoordeeld of te verwachten is dat verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde (ook op langere termijn) is uitgesloten.
3.5 In het rapport van 9 februari 2009 concludeert verzekeringsarts Wolters dat sprake is van een lymfogeen gemetastaseerd prostaatcarcinoom, welke met hormoonmedicatie momenteel goed onder controle is. Dit leidt zij af uit het feit dat de PSA-waarde (een tumormarker voor prostaatkanker) na de start van de behandeling met vrouwelijke hormonen is gedaald van 97 naar 0,54. Voorts stelt Wolters dat op de botscan een solitaire laesie in een rib is gevonden, maar dat [eiser] daarvan geen klachten ondervindt en dat ook een andere origine dan botmetastase tot de mogelijkheden behoort. Daarnaast constateert Wolters dat sprake is van een carcinoma in situ van de blaas, welke is behandeld met BCG-spoelingen, waarna een recidief is opgetreden en opnieuw spoelingen zijn gevolgd. Wolters wijst erop dat [eiser] nog volop in behandeling is en dat er nog aanvullende mogelijkheden ter verbetering van zijn belastbaarheid zijn. Volgens Wolters is niet uit te sluiten dat [eiser] het komende jaar zal verbeteren als de blaasspoelingen achter de rug zijn en hij een reconditioneringstraject kan ondergaan.
3.6 In het rapport van 22 juni 2009 concludeert bezwaarverzekeringsarts Zwemer dat Wolters een medisch logische conclusie heeft getrokken en dat een verbetering van de belastbaarheid op 13 februari 2009 niet was uitgesloten. Zwemer overweegt dat [eiser] op 13 februari 2009 nog bezig was met chemokuren voor zijn blaas, waarna in maart 2009 onderzoek zou plaatsvinden naar het effect op de kanker. Dat Wolters verwachtte dat [eiser] na afloop van de chemokuren weer beter belastbaar zou zijn is volgens Zwemer medisch gezien aannemelijk en plausibel. Dat dit in de loop der maanden niet bewaarheid is, omdat de blaaskanker van in situ bleek te zijn overgegaan in graad 3 en de nieuwe chemokuur daarop geen goed effect bleek te hebben gehad, is volgens Zwemer een wezenlijk andere situatie dan op de in geding zijnde datum bekend was en had kunnen zijn. In het rapport van 9 oktober 2009 heeft Zwemer in aanvulling daarop opgemerkt dat ten tijde van het onderzoek door Wolters op 13 februari 2009, blijkens hetgeen [eiser] daarover aan Wolters heeft verteld, het uitgangspunt was dat na de nieuwe serie blaasspoelingen zo nodig een biopt zou worden genomen om te kijken of de tumor weg was. Zwemer is van mening dat een behandeling die als mogelijkheid heeft dat de tumor verdwijnt, een curatieve behandeling is en daarbij past niet de conclusie dat sprake is van een infauste prognose op grond waarvan verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten. Zwemer constateert dat vervolgens uit de blaasscopie in maart 2009 is gebleken dat de chemotherapie niet is aangeslagen en de tumor inmiddels kwaadaardig is geworden. Zwemer is van mening dat het feit dat de uroloog een nieuw onderzoek van de blaas niet eerder nodig vond dan na de blaasspoelingen past bij haar standpunt en dat van Wolters dat de uitslag die het onderzoek in maart 2009 bleek te hebben niet een uitslag was met een grote waarschijnlijkheid. Ten aanzien van de uitgezaaide prostaatkanker overweegt Zwemer dat daarvan op 13 februari 2009 niet anders bekend was dan dat door de daarvoor gekregen behandeling de situatie stabiel was. Gezien de PSA-waarde is het volgens Zwemer onwaarschijnlijk dat [eiser] op 13 februari 2009 al meer uitzaaiingen van de prostaatkanker had en [eiser] heeft geen informatie aangevoerd waaruit het tegendeel blijkt.
3.8 De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat het standpunt van het Uwv dat verbetering van de functionele mogelijkheden van [eiser] op 13 februari 2009 niet was uitgesloten, is voorzien van een deugdelijke motivering. De verzekeringsartsen hebben naar het oordeel van de rechtbank in hun rapportages, waarbij zij onder meer zijn ingegaan op de aard van de gevolgde behandelingen, een voldoende concrete en individuele onderbouwing gegeven van de op 13 februari 2009 bestaande verwachting dat een verbetering niet was uitgesloten. [eiser] was op die datum nog volop onder behandeling en, gelet op de medische informatie die op dat moment bekend was of kon zijn, was geenszins uit te sluiten dat deze behandeling zou aanslaan en zou leiden tot een verbetering van de functionele mogelijkheden. Daarbij acht de rechtbank onder meer van belang de PSA-waarde na de start van de behandeling van de prostaatkanker was gedaald van 97 naar 0,54, dat de behandelaars er op 13 februari 2009 nog vanuit gingen dat sprake was van blaaskanker in situ en dat zij er op dat moment nog rekening mee hielden dat de behandeling voor de blaaskanker zou aanslaan. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsartsen, gelet op de uitgebreide en gedetailleerde informatie die [eiser] heeft verstrekt, terecht geen aanleiding hebben gezien nadere informatie op te vragen bij diens behandelaars. Indien er andersluidende informatie bestond, had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van [eiser] gelegen deze in het geding te brengen.
3.9 Het feit dat tijdens het in maart 2009 uitgevoerde onderzoek is vastgesteld dat de behandeling voor de blaaskanker, achteraf bezien, niet was aangeslagen en dat inmiddels sprake was van een zeer kwaadaardige blaastumor brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Hetzelfde geldt voor de mededeling van de bedrijfsarts tijdens de hoorzitting van 11 juni 2009 dat ondertussen alle lymfeklieren zijn aangedaan door de prostaatkanker. Bezwaarverzekeringsarts Zwemer heeft deze informatie bij haar beoordeling betrokken en zij heeft gemotiveerd uiteengezet waarom dit geen onderzoeksuitslagen zijn die met grote waarschijnlijkheid te verwachten vielen en dat deze informatie daarom geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de verwachtingen die op 13 februari 2009 bestonden voor onjuist moeten worden gehouden. De rechtbank verwijst in dit kader naar een uitspraak van de CRvB van 16 december 2009 (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN BK7027).
3.10 Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep ongegrond is.
Proceskosten
4. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.H. de Groot, rechter, in tegenwoordigheid van mr. F.F. van Emst als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2010.
w.g. C.H. de Groot
w.g. F.F. van Emst
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:13 gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Centrale Raad van Beroep
Postbus 16002
3500 DA Utrecht
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.