Beoordeling van het geschil
3.1 Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de WIA geldt, voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van deze wet, voor hem een wachttijd van 104 weken. Ingevolge het zesde lid, voor zover in deze zaak van belang, stelt het Uwv op aanvraag van de verzekerde een verkorte wachttijd vast indien de verzekerde volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4, tweede lid.
3.2 Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de WIA is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie.
3.3 Het is vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dat op grond van de wetsgeschiedenis de verzekeringsarts zich een oordeel moet vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de WIA, waarbij hij een inschatting moet maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde. Bij de vraag of er sprake is van duurzaamheid gaat het om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Dit brengt mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna moet berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde. In het geval bezwaar wordt gemaakt tegen een besluit waarin is bepaald dat de betrokkene op een bepaalde datum niet duurzaam arbeidsongeschikt wordt geacht, zal vervolgens de bezwaarverzekeringsarts zich een oordeel moeten vormen. Uit artikel 7:11, eerste lid, van de Awb vloeit voort dat ook ten aanzien van de inschatting van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid een heroverweging dient plaats te vinden. Dit brengt mee dat de bezwaarverzekeringsarts, rekening houdend met alle medische gegevens die in bezwaar voorhanden zijn, beoordeelt of de inschatting van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid gehandhaafd moet blijven. Hiermee is niet verenigbaar dat een bezwaarverzekeringsarts zich beperkt tot de vraag of de primaire verzekeringsarts, met de wetenschap die deze arts ten tijde van zijn onderzoek had, op goede gronden tot de inschatting is gekomen, dat op de datum van dat onderzoek van deze primaire verzekeringsarts, de arbeidsbeperkingen van een verzekerde niet duurzaam zijn. De rechtbank verwijst in dit kader bijvoorbeeld naar een uitspraken van de CRvB van 4 februari 2009, 11 september 2009 en 30 september 2009 (respectievelijk gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN BH1896, LJN BJ7525 en LJN BJ8990).
3.4 De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat deze rechtspraak, die is ontwikkeld in het kader van arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen aan het einde van de gebruikelijke wachttijd van 104 weken, niet van toepassing is op de beoordeling van een verzoek om toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een verkorte wachttijd, zoals in deze zaak aan de orde is. Daarbij dient echter wel rekening te worden gehouden met het feit dat in een geval als het onderhavige een beperktere definitie van het begrip duurzaam geldt. Doordat enkel het tweede lid van artikel 4 van de WIA van toepassing is, wordt in dit kader onder duurzaam slechts verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie en dus niet tevens de situatie waarin op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat. Daaruit volgt dat in een dergelijk geval dient te worden beoordeeld of te verwachten is dat verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde (ook op langere termijn) is uitgesloten.
3.5 In het rapport van 9 februari 2009 concludeert verzekeringsarts Wolters dat sprake is van een lymfogeen gemetastaseerd prostaatcarcinoom, welke met hormoonmedicatie momenteel goed onder controle is. Dit leidt zij af uit het feit dat de PSA-waarde (een tumormarker voor prostaatkanker) na de start van de behandeling met vrouwelijke hormonen is gedaald van 97 naar 0,54. Voorts stelt Wolters dat op de botscan een solitaire laesie in een rib is gevonden, maar dat [eiser] daarvan geen klachten ondervindt en dat ook een andere origine dan botmetastase tot de mogelijkheden behoort. Daarnaast constateert Wolters dat sprake is van een carcinoma in situ van de blaas, welke is behandeld met BCG-spoelingen, waarna een recidief is opgetreden en opnieuw spoelingen zijn gevolgd. Wolters wijst erop dat [eiser] nog volop in behandeling is en dat er nog aanvullende mogelijkheden ter verbetering van zijn belastbaarheid zijn. Volgens Wolters is niet uit te sluiten dat [eiser] het komende jaar zal verbeteren als de blaasspoelingen achter de rug zijn en hij een reconditioneringstraject kan ondergaan.
3.6 In het rapport van 22 juni 2009 concludeert bezwaarverzekeringsarts Zwemer dat Wolters een medisch logische conclusie heeft getrokken en dat een verbetering van de belastbaarheid op 13 februari 2009 niet was uitgesloten. Zwemer overweegt dat [eiser] op 13 februari 2009 nog bezig was met chemokuren voor zijn blaas, waarna in maart 2009 onderzoek zou plaatsvinden naar het effect op de kanker. Dat Wolters verwachtte dat [eiser] na afloop van de chemokuren weer beter belastbaar zou zijn is volgens Zwemer medisch gezien aannemelijk en plausibel. Dat dit in de loop der maanden niet bewaarheid is, omdat de blaaskanker van in situ bleek te zijn overgegaan in graad 3 en de nieuwe chemokuur daarop geen goed effect bleek te hebben gehad, is volgens Zwemer een wezenlijk andere situatie dan op de in geding zijnde datum bekend was en had kunnen zijn. In het rapport van 9 oktober 2009 heeft Zwemer in aanvulling daarop opgemerkt dat ten tijde van het onderzoek door Wolters op 13 februari 2009, blijkens hetgeen [eiser] daarover aan Wolters heeft verteld, het uitgangspunt was dat na de nieuwe serie blaasspoelingen zo nodig een biopt zou worden genomen om te kijken of de tumor weg was. Zwemer is van mening dat een behandeling die als mogelijkheid heeft dat de tumor verdwijnt, een curatieve behandeling is en daarbij past niet de conclusie dat sprake is van een infauste prognose op grond waarvan verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten. Zwemer constateert dat vervolgens uit de blaasscopie in maart 2009 is gebleken dat de chemotherapie niet is aangeslagen en de tumor inmiddels kwaadaardig is geworden. Zwemer is van mening dat het feit dat de uroloog een nieuw onderzoek van de blaas niet eerder nodig vond dan na de blaasspoelingen past bij haar standpunt en dat van Wolters dat de uitslag die het onderzoek in maart 2009 bleek te hebben niet een uitslag was met een grote waarschijnlijkheid. Ten aanzien van de uitgezaaide prostaatkanker overweegt Zwemer dat daarvan op 13 februari 2009 niet anders bekend was dan dat door de daarvoor gekregen behandeling de situatie stabiel was. Gezien de PSA-waarde is het volgens Zwemer onwaarschijnlijk dat [eiser] op 13 februari 2009 al meer uitzaaiingen van de prostaatkanker had en [eiser] heeft geen informatie aangevoerd waaruit het tegendeel blijkt.
3.8 De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat het standpunt van het Uwv dat verbetering van de functionele mogelijkheden van [eiser] op 13 februari 2009 niet was uitgesloten, is voorzien van een deugdelijke motivering. De verzekeringsartsen hebben naar het oordeel van de rechtbank in hun rapportages, waarbij zij onder meer zijn ingegaan op de aard van de gevolgde behandelingen, een voldoende concrete en individuele onderbouwing gegeven van de op 13 februari 2009 bestaande verwachting dat een verbetering niet was uitgesloten. [eiser] was op die datum nog volop onder behandeling en, gelet op de medische informatie die op dat moment bekend was of kon zijn, was geenszins uit te sluiten dat deze behandeling zou aanslaan en zou leiden tot een verbetering van de functionele mogelijkheden. Daarbij acht de rechtbank onder meer van belang de PSA-waarde na de start van de behandeling van de prostaatkanker was gedaald van 97 naar 0,54, dat de behandelaars er op 13 februari 2009 nog vanuit gingen dat sprake was van blaaskanker in situ en dat zij er op dat moment nog rekening mee hielden dat de behandeling voor de blaaskanker zou aanslaan. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsartsen, gelet op de uitgebreide en gedetailleerde informatie die [eiser] heeft verstrekt, terecht geen aanleiding hebben gezien nadere informatie op te vragen bij diens behandelaars. Indien er andersluidende informatie bestond, had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van [eiser] gelegen deze in het geding te brengen.
3.9 Het feit dat tijdens het in maart 2009 uitgevoerde onderzoek is vastgesteld dat de behandeling voor de blaaskanker, achteraf bezien, niet was aangeslagen en dat inmiddels sprake was van een zeer kwaadaardige blaastumor brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Hetzelfde geldt voor de mededeling van de bedrijfsarts tijdens de hoorzitting van 11 juni 2009 dat ondertussen alle lymfeklieren zijn aangedaan door de prostaatkanker. Bezwaarverzekeringsarts Zwemer heeft deze informatie bij haar beoordeling betrokken en zij heeft gemotiveerd uiteengezet waarom dit geen onderzoeksuitslagen zijn die met grote waarschijnlijkheid te verwachten vielen en dat deze informatie daarom geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de verwachtingen die op 13 februari 2009 bestonden voor onjuist moeten worden gehouden. De rechtbank verwijst in dit kader naar een uitspraak van de CRvB van 16 december 2009 (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN BK7027).
3.10 Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep ongegrond is.