Beoordeling van het geschil
3.1 Indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van een aanslag wordt geheven, de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan, vormt dit, ingevolge artikel 67d van de AWR, een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag, een boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van het bedrag van de aanslag.
3.2 Volgens paragraaf 25 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: BBBB) legt de inspecteur in geval van opzet, waaronder mede wordt verstaan voorwaardelijk opzet, een vergrijpboete op van 50 procent. Volgens voormelde paragraaf wordt onder (voorwaardelijk) opzet verstaan: "Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten, leidend tot het niet of niet binnen de daarvoor gestelde termijn heffen of betalen van belasting. Onder opzet valt ook voorwaardelijk opzet."
3.3 In het HIV-arrest van 25 maart 2003, nr. 02664/01, gepubliceerd in onder andere NJ 2003, 552, heeft (de strafkamer van) de Hoge Raad in het kader van het onderscheid tussen bewuste schuld en voorwaardelijke opzet het volgende vooropgesteld:
"Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier de dood - is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden."
De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip "aanmerkelijke kans" afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten.
Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Uit de enkele omstandigheid dat die wetenschap bij de verdachte aanwezig is dan wel bij hem moet worden verondersteld, kan niet zonder meer volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat in geval van die wetenschap ook sprake kan zijn van bewuste schuld.
Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die naar het oordeel van de rechter ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest.
Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard."
3.4 Gelijk de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 1 december 2006, nr. 40 369, gepubliceerd in onder andere BNB 2007/151, verdient opmerking dat de omstandigheid dat de belastingplichtige een adviseur heeft ingeschakeld, aan wie opzet of grove schuld kan worden verweten, kan samengaan met de mogelijkheid dat bij de belastingplichtige zelf (voorwaardelijk) opzet of grove schuld aanwezig is geweest. In dat verband kan van belang zijn of de belastingplichtige de zorg heeft betracht die redelijkerwijs van hem kan worden gevergd bij de keuze van zijn adviseur en bij de samenwerking met die adviseur. Wat in dit opzicht redelijkerwijs van de belastingplichtige kan worden gevergd, zal intussen van geval tot geval sterk kunnen verschillen, bij voorbeeld naar gelang zijn hoedanigheid en zijn kennis en ervaring omtrent de terzake relevante fiscale en andere aspecten.
3.5 De inspecteur heeft van een en ander de stelplicht en de bewijslast. Het bewijs van de (voorwaardelijke) opzet van de belastingplichtige kan worden geleverd met behulp van vermoedens.
3.6 Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat eiser kennis heeft gehad van de fiscale behandeling van de onder 1.10 genoemde afkoopsommen. Echter, naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt waaruit blijkt dat eiser, op het moment dat hij zijn adviseur van de voor zijn aangifte IB/PVV 2005 benodigde informatie voorzag (in dit geval de onder 1.11 genoemde ordner), bewust stukken achter hield dan wel zijn adviseur bewust niet volledig informeerde ten aanzien van de onder 1.10 genoemde afkoopsommen en daarmee bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij een als onjuist aan te merken aangifte IB/PVV 2005 zou indienen. Met andere woorden, verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat eiser bewust te kort geschoten is in de samenwerking met zijn adviseur.
3.7 Naast het bewust onjuist informeren van zijn adviseur en daarmee bewust de aanmerkelijke kans aanvaardend dat hij een als onjuist aan te merken aangifte IB/PVV 2005 zou indienen, verwijt verweerder eiser dat hij de aangifte IB/PVV 2005 bewust niet gecontroleerd heeft. Ingevolge HR 13 februari 2007, nr. 07/12891, onder meer gepubliceerd in VN 2009/9.7, heeft kort gezegd te gelden dat indien eiser een deskundig adviseur inschakelt en hij deze van de benodigde (juiste) informatie voorziet, eiser niet gehouden is de door zijn adviseur voorbereide aangifte te controleren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft deze door de Hoge Raad geformuleerde rechtsregel ook te gelden indien eiser in goede trouw meent zijn adviseur van de benodigde (juiste) informatie te hebben voorzien. Nu de rechtbank onder punt 3.5 geconcludeerd heeft, dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser bewust te kort is geschoten in de samenwerking met zijn adviseur, moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat eiser te goeder trouw was in de informatieverschaffing aan zijn adviseur. Daaruit volgt dat eiser niet gehouden was tot controle van de door zijn adviseur ingevulde aangifte IB/PVV 2005.
3.8 Op basis van het hiervoor overwogene concludeert de rechtbank dat verweerder geen (voorwaardelijke) opzet aannemelijk heeft gemaakt. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank derhalve ten onrechte aan eiser een vergrijpboete opgelegd. Nu het beroep reeds op grond van eisers primaire standpunt gegrond zal worden verklaard, behoeft eisers subsidiaire standpunt geen behandeling meer.