Beoordeling
3.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a van de WW is de werknemer verplicht te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a van de WW bepaalt dat de werknemer verwijtbaar werkloos is geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b van de WW bepaalt dat de werknemer ook verwijtbaar werkloos is geworden indien het dienstverband is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting daarvan zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem gevergd kon worden.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef, onder b aanhef en onder 3o is de werknemer verplicht te voorkomen dat hij werkloos is of blijft, doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt.
Artikel 24, zevende lid, van de WW bepaalt, voor zover thans van belang, dat het tweede lid van overeenkomstige toepassing is met betrekking tot het eerste lid, onder deel b, onder 3o.
Op grond van het bepaalde in artikel 27, eerste lid, van de WW wordt de uitkering blijvend of geheel geweigerd indien de werknemer een verplichting hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a, of onderdeel b, onder 3o, opgelegd niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
In dat geval weigert het UWV de uitkering over een periode van ten hoogste 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen naar 35.
3.2. Tussen partijen is niet in geschil dat geen sprake is van een dringende reden voor ontslag zoals bedoeld in artikel 7:678 van het BW, terwijl zulks ook naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval niet aan de orde is. Derhalve dient de vraag te worden beantwoord of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel b, onder 3o van de WW dan wel van een situatie als bedoeld in artikel 24, tweede lid, onder b van de WW. De rechtbank overweegt als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres terecht aangevoerd dat uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) van 26 november 2009 (LJN BK6589), niet kan worden afgeleid dat in het onderhavige geval geen sprake zou kunnen zijn van een beëindiging van het dienstverband op initiatief van [X]. Immers, op grond van vaste jurisprudentie van de CRvB (onder andere de uitspraak van 29 september 2004, LJN AR4350) ziet artikel 24, tweede lid, onder b, ook op situaties waarin een werknemer onnodig actief of passief meewerkt aan de beëindiging van het diensverband. Nu [X] bij zelfstandig verzoek in reconventie de kantonrechter heeft verzocht het dienstverband te beëindigen, is de rechtbank van oordeel dat de dienstbetrekking mede is beëindigd door of op verzoek van [X].
Ten aanzien van de stelling van eiseres inhoudende dat sprake is van verwijtbaar werkloos worden van [X], nu aan de voortzetting van het diensverband niet zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting niet redelijkerwijs van [X] verwacht mocht worden, overweegt de rechtbank als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank was het inschakelen van een extern onderzoeksbureau door eiseres een te zwaar middel, gelet op de omstandigheid dat slechts sprake was van enkele geruchten van weinig concrete inhoud. De omstandigheid dat deze geruchten aanhoudend zouden zijn, maakt dit niet anders, nu niet valt in te zien waarom een ander, minder zwaar, middel niet zou kunnen worden ingezet. Hierbij merkt de rechtbank op dat het inschakelen van een interne vertrouwenspersoon misschien niet tot een andere onderzoeksmethode zou hebben geleid, maar wel een minder verstrekkend middel is dan het inzetten van een extern recherche bureau. Dat het onderzoek beperkt van opzet is geweest, leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot de conclusie dat het niet een te zwaar middel was, gelet op de impact die het inschakelen van een extern recherche bureau heeft. Voorts is de rechtbank met de kantonrechter van oordeel dat [X] onvoldoende betrokken is bij het opzet van het onderzoek. Hier komt bij dat [X] in dezelfde tijd in zijn personeelsdossier een email aantrof met daarin een overzicht en jurisprudentie over relaties op het werk en ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Hoewel deze email volgens eiseres slechts een algemene notitie betrof, heeft dit naar het oordeel van de rechtbank bijgedragen aan de verslechterende relatie tussen eiseres en [X]. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de verhouding tussen [X] en eiseres, mede door de handelswijze van eiseres, dermate was verslechterd dat voortzetting van de dienstbetrekking redelijkerwijs niet van [X] gevergd kon worden. Verweerder heeft dan ook terecht en op goede gronden afgezien van het weigeren van een uitkering.
3.3. Ten aanzien van de subsidiaire grondslag van het beroep van eiseres overweegt de rechtbank dat op grond van het zevende lid van artikel 24 van de WW, slechts sprake kan zijn van schending van artikel 24, eerste lid, aanhef, onderdeel b, onder 3o indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt of indien de dienstbetrekking door of op verzoek van de werknemer is beëindigd zonder dat aan voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. Zoals hierboven reeds overwogen is naar het oordeel van de rechtbank van geen van beide situaties sprake. Van schending van artikel 24, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 3o is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake, zodat de WW-uitkering niet op die grond kan worden geweigerd.
3.4. Ten aanzien van de stelling van eiseres dat het UWV ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de aanspraak op suppletie bij het bepalen de ingangsdatum van de WW, overweegt de rechtbank als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat [X] bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst aanspraak had op een uitkering op grond van het Besluit werkloosheid onderwijs- en onderzoekspersoneel (hierna: Bwoo).
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WW is werkloos de werknemer die ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren en die beschikbaar is om arbeid te aanvaarden. Artikel 16, derde lid, eerste volzin van de WW bepaalt dat met het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon, bedoeld in het eerste lid, worden gelijkgesteld de inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met beëindiging van de dienstbetrekking, tot aan het bedrag dat de werknemer zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking door opzegging met inachtneming van de rechtens geldende termijn zou zijn geëindigd.
Artikel 2 van de Bwoo bepaalt dat de betrokkene die werkloos is recht heeft op een uitkering met inachtneming van de artikel 3 tot en met 7. Op grond van artikel 3 eerste lid van de Bwoo is werkloos de betrokkene die:
a. ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren, en
b. beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
Uit bovenstaande bepalingen uit de Bwoo blijkt dat het recht op een uitkering ontstaat als sprake is van werkloosheid in de zin van de WW. De uitkering is derhalve afhankelijk gesteld van werkloosheid en niet van het einde van de dienstbetrekking. Hoewel er in veel gevallen een nauwe samenhang zal bestaan tussen het einde van de dienstbetrekking en de eerste werkloosheidsdag, heeft in de systematiek van de WW enerzijds de beëindiging van de dienstbetrekking niet zonder meer werkloosheid in de zin van die wet tot gevolg, terwijl anderzijds het (voort)bestaan van een dienstverband niet aan het ontstaan van werkloosheid in de zin van de WW in de weg hoeft te staan. Op grond van vaste rechtspraak van de CRvB (onder andere de uitspraak van 12 oktober 2005, LJN AU518) kan in een dergelijk geval, waarbij de ontvangen uitkering zo sterk is verbonden aan het werkloosheidsbegrip uit de WW, de ontvangen uitkering niet worden aangemerkt als inkomsten in verband met beëindiging van de dienstbetrekking, als bedoeld in artikel 16, derde lid, eerste volzin, van de WW. Verweerder heeft derhalve terecht bij het bepalen van de ingangsdatum van de WW uitkering geen rekening gehouden met de door [X] ontvangen uitkering op grond van de Bwoo.
3.5. Uit het vorengaande volgt dat het beroep van eiseres ongegrond zal worden verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskosten veroordeling.