ECLI:NL:RBLEE:2010:BM6305

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
8 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/1571
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de werkloosheidsuitkering na beëindiging van het dienstverband en de rol van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 8 april 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting RSG de Borgen en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de toekenning van een werkloosheidsuitkering aan een voormalig werknemer, [X]. De zaak betreft de toepassing van de Werkloosheidswet (WW) en de omstandigheden rondom de beëindiging van het dienstverband van [X].

De rechtbank heeft vastgesteld dat [X] van 1 augustus 2003 tot 4 juli 2007 werkzaam was als rector bij de Stichting RSG de Borgen. Na geruchten over een vermeende affectieve relatie tussen [X] en zijn secretaresse, heeft de werkgever een extern onderzoek ingesteld. [X] heeft geweigerd mee te werken aan dit onderzoek, wat heeft geleid tot zijn schorsing en uiteindelijk de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden, maar de werkgever heeft bezwaar gemaakt tegen de toekenning van een WW-uitkering aan [X].

De rechtbank heeft in haar beoordeling gekeken naar de verplichtingen van de werknemer onder artikel 24 van de WW, die stelt dat een werknemer moet voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. De rechtbank concludeert dat er geen dringende reden voor ontslag was en dat de werkgever niet voldoende heeft aangetoond dat de voortzetting van het dienstverband niet van [X] gevergd kon worden. De rechtbank oordeelt dat de werkgever cruciale zorgvuldigheidsfouten heeft gemaakt in het onderzoek naar de vermeende relatie en dat de inschakeling van een extern bureau een te zwaar middel was.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de werkgever ongegrond verklaard, wat betekent dat de toekenning van de WW-uitkering aan [X] terecht was. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor werkgevers om zorgvuldig om te gaan met ontslagprocedures en de rechten van werknemers in acht te nemen.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
procedurenummer: AWB 09/1571
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 april 2010 als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
Stichting RSG de Borgen,
gevestigd te Groningen,
eiseres,
gemachtigde: mr. J.C. Zevenberg, advocaat te Rijswijk,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),
verweerder,
gemachtigde: J.T Wielinga, werkzaam bij het Uwv te Leeuwarden.
Procesverloop
Bij brief van 2 juni 2009 heeft verweerder eiseres mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende de toepassing van de Werkloosheidswet (hierna: WW).
Tegen dit besluit heeft eiseres beroep aangetekend.
Op grond van art. 8:26 lid 1 Awb is [naam] (verder te noemen [X]) door de rechtbank in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Hij heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, gehouden op 4 februari 2010. Namens eiseres is genoemde gemachtigde verschenen, alsmede [naam], [functie bij eiseres]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Motivering
Feiten
1.1. [X] is vanaf 1 augustus 2003 tot 4 juli 2007 werkzaam geweest bij (de rechtsvoorganger van) eiseres als rector van de vestiging De Lindenborg.
1.2. Naar aanleiding van aanhoudende geruchten over een mogelijke affectieve relatie tussen [X] en zijn secretaresse, [naam] (hierna: [Y]) heeft het College van Bestuur (hierna: CvB) van eiseres een onderzoek laten instellen door Hoffmann Bedrijfsrecherche B.V. (hierna: Hoffmann) naar deze vermeende relatie. Vervolgens hebben diverse gesprekken tussen [X], diens advocaat en eiseres plaatsgevonden. [X] heeft uiteindelijk geweigerd mee te werken aan het onderzoek door Hoffmann.
1.3. Op 7 maart 2008 heeft [X] in zijn personeelsdossier een email aangetroffen van de raadsman van eiseres van 7 november 2007 met daarin een overzicht en jurisprudentie over relaties op het werk en ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
1.4. Het onderzoek van Hoffmann heeft geresulteerd in een rapport van 18 april 2008. Het rapport bevat geen conclusie.
1.5. [X] is met ingang van 2 juni 2008 geschorst.
1.6. Eiseres heeft bij verzoekschrift, binnengekomen bij de rechtbank Groningen op 11 juni 2008, verzocht de tussen haar en [X] bestaande arbeidsovereenkomst te ontbinden in verband met een verandering van de omstandigheden, zulks zonder toekenning van een billijke vergoeding. Bij zelfstandig tegenverzoek heeft [X] eveneens verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden onder toekenning van een ontbindingsvergoeding van € 357.677,10 met als correctiefactor 9. De zaak is behandeld op de zitting van 25 juni 2008.
1.6. De kantonrechter van de rechtbank Groningen heeft bij beschikking van 4 juli 2008 de arbeidsovereenkomst tussen [X] en eiseres ontbonden met ingang van voornoemde datum. De kantonrechter heeft hierbij onder andere als volgt overwogen:
"15. (…) De kantonrechter is van oordeel dat de vertrouwensbreuk mede aan het handelen van De Borgen is te wijten maar dat [X] te lichtvaardig zijn vertrouwen heeft opgezegd en de oorzaak is geweest achter het ingestelde onderzoek. "
1.7. [X] heeft op 14 juli 2008 een aanvraag voor een WW-uitkering bij verweerder ingediend. Bij besluit van 28 juli 2008 heeft verweerder aan [X] per 4 juli 2008 een WW-uitkering toegekend.
1.8. Eiseres heeft tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen deze beslissing op bezwaar beroep aangetekend.
Geschil
2.1. Eiseres heeft aanvankelijk aangevoerd dat sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 24, eerste lid onder b, zodat verweerder de gevraagde werkloosheidsuitkering had moeten weigeren. Eiseres heeft hierbij aangevoerd dat tijdens een bespreking op 14 april 2008 door [X] is aangegeven dat zijn vertrouwen in het CvB was komen te vervallen en hij herstel van dit vertrouwen onmogelijk achtte. Hierbij heeft eiseres overwogen dat [X] dit ook nadien is blijven herhalen en dat hij meerdere malen heeft aangekondigd een ontbindingsprocedure te zullen instellen. Toen [X] vervolgens geen ontbindingsprocedure instelde, zag eiseres zich, naar eigen zeggen, genoodzaakt dit te doen. Eiseres heeft aangevoerd dat gelet op het bovenstaande zij weliswaar de formele verzoekster tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst is geweest, maar feitelijk [X] moet worden gezien als de verzoeker. Hierbij heeft eiseres aangevoerd dat voortzetting van de arbeidsovereenkomst van [X] te vergen was geweest. Eiseres heeft hiertoe gesteld dat de kantonrechter van de rechtbank Groningen ten onrechte heeft geconcludeerd dat het inzetten van een extern onderzoeksbureau een te zwaar middel was. Eiseres heeft het onderzoek doen instellen na aanhoudende geruchten rondom een mogelijke affectieve relatie tussen [Y] en [X]. De inzet van een (interne) vertrouwenspersoon zou bovendien niet tot een andersoortige maatregel of andere onderzoeksmethode hebben geleid. Hier komt volgens eiseres bij dat het onderzoek beperkt van opzet is geweest. [X] en [Y] zijn volgens eiseres in de gelegenheid gesteld op de conceptverslagen van de met hen gevoerde gesprekken te reageren. Voorts heeft eiseres overwogen dat de email van haar raadsman van 7 november 2007 slechts een algemene notitie betrof en dat het geenszins haar bedoeling was [X] op basis daarvan te ontslaan. Ter zitting heeft eiseres de grondslag van haar beroep gewijzigd in die zin dat zij zich primair op het standpunt stelt dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 24, eerste lid onder a in samenhang gelezen met artikel 24, tweede lid, onder b van de WW. Eiseres heeft zich verder op het standpunt gesteld dat subsidiair sprake is van bovengenoemde situatie. Eiseres heeft hierbij opgemerkt dat bij de beoordeling van de primaire en subsidiaire beroepsgronden dezelfde omstandigheden van belang zijn. Tot slot heeft eiseres aangegeven dat het UWV ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de aanspraak op suppletie bij het bepalen de ingangsdatum van de WW.
2.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres cruciale zorgvuldigheidsfouten heeft gemaakt in het onderzoek naar de vermeende affectieve relatie tussen [X] en [Y]. Hiertoe heeft verweerder gesteld dat hij met de kantonrechter van oordeel is dat het op basis van weinig concrete signalen instellen van een onderzoek door een extern recherchebureau een te zwaar middel is. Voorts heeft verweerder gesteld dat eiseres [X] en [Y] niet actief bij de opzet en de voortgang van het onderzoek heeft betrokken. Hierbij heeft verweerder gesteld dat de brief van de raadsman van eiseres van 7 november 2007, welke zich in het personeelsdossier van [X] bevond, de vertrouwensrelatie tussen [X] en eiseres verder heeft verstoord. Verweerder heeft hierbij verwezen naar de overweging van de kantonrechter van de rechtbank Groningen dat eiseres op geen enkele wijze heeft aangegeven op welke wijze zij dit vertrouwen dacht te herstellen. Voorts heeft verweerder overwogen dat uit de stukken is op te maken dat niets was aan te merken op het functioneren van [X]. Verweerder heeft verder gesteld dat niet aannemelijk is gemaakt dat [X] en [Y] een affectieve relatie hebben (gehad). Voorts heeft verweerder gesteld dat niet gebleken is dat eiseres imagoschade heeft opgelopen, waarbij eiseres volgens verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van [X] in deze. Verweerder stelt zich gelet op het bovenstaande op het standpunt dat niet is gebleken dat sprake is van een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), terwijl voorts niet is gebleken dat sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 24, eerste lid aanhef en onder b van de WW. Verweerder heeft voorts gesteld dat de omstandigheid dat [X] heeft aangegeven ontslag te willen nemen maar geen formele stappen heeft ondernomen, is meegewogen bij de beoordeling van de verwijtbare werkloosheid. Verder heeft verweerder gesteld dat de kantonrechter rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat [X] wachtgeld heeft ontvangen door hem geen aparte ontslagvergoeding toe te kennen. Hierbij heeft verweerder overwogen dat nu er geen ontslagvergoeding is toegekend, geen sprake is van een fictieve opzegtermijn.
Beoordeling
3.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a van de WW is de werknemer verplicht te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a van de WW bepaalt dat de werknemer verwijtbaar werkloos is geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b van de WW bepaalt dat de werknemer ook verwijtbaar werkloos is geworden indien het dienstverband is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting daarvan zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem gevergd kon worden.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef, onder b aanhef en onder 3o is de werknemer verplicht te voorkomen dat hij werkloos is of blijft, doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt.
Artikel 24, zevende lid, van de WW bepaalt, voor zover thans van belang, dat het tweede lid van overeenkomstige toepassing is met betrekking tot het eerste lid, onder deel b, onder 3o.
Op grond van het bepaalde in artikel 27, eerste lid, van de WW wordt de uitkering blijvend of geheel geweigerd indien de werknemer een verplichting hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a, of onderdeel b, onder 3o, opgelegd niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
In dat geval weigert het UWV de uitkering over een periode van ten hoogste 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen naar 35.
3.2. Tussen partijen is niet in geschil dat geen sprake is van een dringende reden voor ontslag zoals bedoeld in artikel 7:678 van het BW, terwijl zulks ook naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval niet aan de orde is. Derhalve dient de vraag te worden beantwoord of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel b, onder 3o van de WW dan wel van een situatie als bedoeld in artikel 24, tweede lid, onder b van de WW. De rechtbank overweegt als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres terecht aangevoerd dat uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) van 26 november 2009 (LJN BK6589), niet kan worden afgeleid dat in het onderhavige geval geen sprake zou kunnen zijn van een beëindiging van het dienstverband op initiatief van [X]. Immers, op grond van vaste jurisprudentie van de CRvB (onder andere de uitspraak van 29 september 2004, LJN AR4350) ziet artikel 24, tweede lid, onder b, ook op situaties waarin een werknemer onnodig actief of passief meewerkt aan de beëindiging van het diensverband. Nu [X] bij zelfstandig verzoek in reconventie de kantonrechter heeft verzocht het dienstverband te beëindigen, is de rechtbank van oordeel dat de dienstbetrekking mede is beëindigd door of op verzoek van [X].
Ten aanzien van de stelling van eiseres inhoudende dat sprake is van verwijtbaar werkloos worden van [X], nu aan de voortzetting van het diensverband niet zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting niet redelijkerwijs van [X] verwacht mocht worden, overweegt de rechtbank als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank was het inschakelen van een extern onderzoeksbureau door eiseres een te zwaar middel, gelet op de omstandigheid dat slechts sprake was van enkele geruchten van weinig concrete inhoud. De omstandigheid dat deze geruchten aanhoudend zouden zijn, maakt dit niet anders, nu niet valt in te zien waarom een ander, minder zwaar, middel niet zou kunnen worden ingezet. Hierbij merkt de rechtbank op dat het inschakelen van een interne vertrouwenspersoon misschien niet tot een andere onderzoeksmethode zou hebben geleid, maar wel een minder verstrekkend middel is dan het inzetten van een extern recherche bureau. Dat het onderzoek beperkt van opzet is geweest, leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot de conclusie dat het niet een te zwaar middel was, gelet op de impact die het inschakelen van een extern recherche bureau heeft. Voorts is de rechtbank met de kantonrechter van oordeel dat [X] onvoldoende betrokken is bij het opzet van het onderzoek. Hier komt bij dat [X] in dezelfde tijd in zijn personeelsdossier een email aantrof met daarin een overzicht en jurisprudentie over relaties op het werk en ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Hoewel deze email volgens eiseres slechts een algemene notitie betrof, heeft dit naar het oordeel van de rechtbank bijgedragen aan de verslechterende relatie tussen eiseres en [X]. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de verhouding tussen [X] en eiseres, mede door de handelswijze van eiseres, dermate was verslechterd dat voortzetting van de dienstbetrekking redelijkerwijs niet van [X] gevergd kon worden. Verweerder heeft dan ook terecht en op goede gronden afgezien van het weigeren van een uitkering.
3.3. Ten aanzien van de subsidiaire grondslag van het beroep van eiseres overweegt de rechtbank dat op grond van het zevende lid van artikel 24 van de WW, slechts sprake kan zijn van schending van artikel 24, eerste lid, aanhef, onderdeel b, onder 3o indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt of indien de dienstbetrekking door of op verzoek van de werknemer is beëindigd zonder dat aan voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. Zoals hierboven reeds overwogen is naar het oordeel van de rechtbank van geen van beide situaties sprake. Van schending van artikel 24, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 3o is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake, zodat de WW-uitkering niet op die grond kan worden geweigerd.
3.4. Ten aanzien van de stelling van eiseres dat het UWV ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de aanspraak op suppletie bij het bepalen de ingangsdatum van de WW, overweegt de rechtbank als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat [X] bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst aanspraak had op een uitkering op grond van het Besluit werkloosheid onderwijs- en onderzoekspersoneel (hierna: Bwoo).
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WW is werkloos de werknemer die ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren en die beschikbaar is om arbeid te aanvaarden. Artikel 16, derde lid, eerste volzin van de WW bepaalt dat met het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon, bedoeld in het eerste lid, worden gelijkgesteld de inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met beëindiging van de dienstbetrekking, tot aan het bedrag dat de werknemer zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking door opzegging met inachtneming van de rechtens geldende termijn zou zijn geëindigd.
Artikel 2 van de Bwoo bepaalt dat de betrokkene die werkloos is recht heeft op een uitkering met inachtneming van de artikel 3 tot en met 7. Op grond van artikel 3 eerste lid van de Bwoo is werkloos de betrokkene die:
a. ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren, en
b. beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
Uit bovenstaande bepalingen uit de Bwoo blijkt dat het recht op een uitkering ontstaat als sprake is van werkloosheid in de zin van de WW. De uitkering is derhalve afhankelijk gesteld van werkloosheid en niet van het einde van de dienstbetrekking. Hoewel er in veel gevallen een nauwe samenhang zal bestaan tussen het einde van de dienstbetrekking en de eerste werkloosheidsdag, heeft in de systematiek van de WW enerzijds de beëindiging van de dienstbetrekking niet zonder meer werkloosheid in de zin van die wet tot gevolg, terwijl anderzijds het (voort)bestaan van een dienstverband niet aan het ontstaan van werkloosheid in de zin van de WW in de weg hoeft te staan. Op grond van vaste rechtspraak van de CRvB (onder andere de uitspraak van 12 oktober 2005, LJN AU518) kan in een dergelijk geval, waarbij de ontvangen uitkering zo sterk is verbonden aan het werkloosheidsbegrip uit de WW, de ontvangen uitkering niet worden aangemerkt als inkomsten in verband met beëindiging van de dienstbetrekking, als bedoeld in artikel 16, derde lid, eerste volzin, van de WW. Verweerder heeft derhalve terecht bij het bepalen van de ingangsdatum van de WW uitkering geen rekening gehouden met de door [X] ontvangen uitkering op grond van de Bwoo.
3.5. Uit het vorengaande volgt dat het beroep van eiseres ongegrond zal worden verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskosten veroordeling.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.H. de Groot, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M de Gooijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2010.
w.g. M. de Gooijer
w.g. C.H. de Groot
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Centrale Raad van Beroep
Postbus 16002
3500 DA Utrecht
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.