Beoordeling
2.1 Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om [X] te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat [X] een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening. Indien, zoals in het onderhavige geval, het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan terwijl beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter op grond van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dit het geval. De voorzieningenrechter zal daarom onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
2.2 Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven en zijn familie- en gezinsleven.
2.3 Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Grondwet heeft iedereen het recht zijn godsdienst of levenovertuiging, individueel of in gemeenschap met anderen, vrij te belijden, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.
2.4 Ingevolge artikel 2:47a, eerste lid, van de APV is het verboden een openbare plaats als slaapplaats te gebruiken en verder op een openbare plaats een voertuig, woonwagen, tent of een soortgelijk of ander onderkomen als slaapplaats te gebruiken of daarin te overnachten dan wel gelegenheid daartoe te bieden. Ingevolge het tweede lid kan het college van burgemeester en wethouders van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen en daaraan in het belang van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid en gezondheid voorschriften verbinden, onder andere ter voorkoming en beperking van hinder, overlast en ontsiering van het stadsbeeld. Ingevolge het derde lid geldt het verbod niet op door het college van burgemeester en wethouders aangewezen plaatsen.
2.5 Ingevolge artikel 1:8 van de APV kan de vergunning of ontheffing door het daartoe bevoegde orgaan worden geweigerd in het belang van de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid en de bescherming van het milieu.
2.6 De voorzieningenrechter stelt voorop dat het verlenen van ontheffing van het kampeerverbod een discretionaire bevoegdheid betreft van het college, die door de rechter terughoudend moet worden getoetst. Getoetst dient te worden of het college in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
2.7 Aan de in het bestreden besluit gehandhaafde weigering een ontheffing te verlenen heeft het college ten grondslag gelegd dat het een vaste gedragslijn hanteert, die inhoudt dat het zeer terughoudend is met het verlenen van ontheffingen en alleen in incidentele gevallen van tijdelijke aard een ontheffing van het kampeerverbod verleent. Blijkens de gedingstukken en het ter zitting verhandelde is achtergrond van dit beleid dat kamperen buiten campings in de gemeente onwenselijk wordt geacht in verband met het aanzicht van de gemeente en het voorkomen van hinder en overlast. Voorts komen met de ontheffingverlening de volksgezondheid en het milieu in gedrang vanwege afval en de afwezigheid van (sanitaire) voorzieningen, aldus het college. Nu de hiervoor beschreven gedragslijn steun vindt in de in artikel 1:8 van de APV genoemde weigeringsgronden acht de voorzieningenrechter deze gedragslijn niet onjuist of kennelijk onredelijk.
2.8 Niet gebleken is van bijzondere omstandigheden, op grond waarvan het college in afwijking van de vaste gedragslijn tot verlening van de ontheffing had moeten overgaan. Niet staande kan worden gehouden dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de belangen van [X] niet van zodanig gewicht zijn dat deze een uitzondering op de vaste gedragslijn rechtvaardigen. Zo heeft het college in aanmerking mogen nemen dat er elders in Nederland voor [X] mogelijkheden zijn om gedurende het gehele jaar op campings te verblijven en hij met het openbaar vervoer of een eigen vervoermiddel naar Leeuwarden kan reizen om daar bijvoorbeeld zijn dochter te bezoeken.
2.9 Het beroep van [X] op het gelijkheidsbeginsel kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet slagen. Uit hetgeen [X] naar voren heeft gebracht is niet gebleken dat het college in vergelijkbare gevallen wel toestemming heeft gegeven voor het kamperen op openbaar terrein. Voor zover [X] heeft gewezen op het project "onconventioneel wonen", merkt de voorzieningenrechter op dat dit project een experiment betreft ten behoeve van een specifieke doelgroep, waartoe [X] niet behoort, en bovendien slechts tijdelijk van aard is. Van een gelijk geval is daarom geen sprake.
2.10 De opvatting van [X] dat het college door de ontheffing te weigeren in strijd handelt met het in artikel 6, eerste lid, van de Grondwet, neergelegde recht zijn geloofsovertuiging vrij te belijden, deelt de voorzieningenrechter niet. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat het kampeerverbod op zichzelf beschouwd met deze bepaling niet in strijd is. Verder volgt uit artikel 6 van de Grondwet dat degenen die het daarin neergelegde recht uitoefenen daarbij onderworpen zijn aan wettelijke bepalingen. Dit brengt mee dat ook voor het slapen in de buitenlucht, dan wel in een tent of caravan, geldt dat dat slechts is toegestaan voor zover de APV zich hiertegen niet verzet. Niet is gebleken dat de uitoefening van het grondrecht voor [X] daardoor geheel of nagenoeg geheel onmogelijk wordt gemaakt. [X] kan er namelijk voor kiezen om te kamperen in een tent of in een caravan op een camping elders in Nederland, waar dit - anders dan in de gemeente Leeuwarden - wel gedurende het gehele jaar is toegestaan. Dat [X] om hem moverende redenen kamperen in de gemeente Leeuwarden verkiest boven het vrij kunnen belijden van zijn geloofsovertuiging elders in Nederland, kan het college niet worden tegengeworpen.
2.11 Het betoog van [X] dat de weigering tot een onaanvaardbare inbreuk op zijn recht op respect voor familie- en gezinsleven leidt, faalt evenzeer. Naast het feit dat [X] zijn stelling dat zijn dochter bij hem kan komen wonen indien hij een vaste kampeerplek heeft, onvoldoende heeft onderbouwd, vereist artikel 8 van het EVRM van de Nederlandse overheid slechts een louter zich onthouden van ongeoorloofde inmenging in iemands gezinsleven. Anders dan [X] stelt, vloeit uit dit artikel niet voort dat op de overheid een positieve verplichting rust om [X] en zijn dochter in staat te stellen hun recht op gezinsleven op de door hen gewenste wijze uit te oefenen. Niet gezegd kan worden dat door het weigeren van de ontheffing het gezinsleven van [X] onmogelijk wordt gemaakt. Het staat [X] immers vrij elders met zijn dochter te gaan wonen.
2.12 De voorzieningenrechter komt tot de slotsom dat het college de gevraagde ontheffing van het kampeerverbod in redelijkheid mocht weigeren. Dit betekent dat het beroep ongegrond is. Het verzoek om een voorlopige voorziening zal daarom worden afgewezen.
2.13 De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.