ECLI:NL:RBLEE:2010:BM2398

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
16 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/558 en 10/559
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toelating tot staatsexamen HAVO en toepassing van de hardheidsclausule

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Leeuwarden op 16 april 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen [verzoeker] en het College voor examens. [verzoeker] had zich aangemeld voor het staatsexamen HAVO, maar werd geweigerd omdat hij het verschuldigde examengeld niet tijdig had betaald. Het College voor examens had het bezwaar van [verzoeker] tegen deze weigering kennelijk ongegrond verklaard. [verzoeker] stelde dat hij wel de intentie had om het examengeld tijdig te betalen, maar dat door een fout in het rekeningnummer de betaling niet was verwerkt. Hij voerde aan dat het college toepassing had moeten geven aan de hardheidsclausule, omdat 2010 het laatste jaar was waarin hij examen kon doen volgens het oude profiel.

De voorzieningenrechter oordeelde dat het college ten onrechte had nagelaten om de hardheidsclausule te overwegen. De rechter stelde vast dat [verzoeker] de intentie had om het examengeld op tijd te betalen en dat de omstandigheden van de zaak, waaronder het feit dat het zijn laatste kans was om het HAVO-diploma te behalen, een onbillijkheid van overwegende aard zouden opleveren als hij niet werd toegelaten tot het examen. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde het primaire besluit door [verzoeker] toe te laten tot het staatsexamen HAVO in 2010.

Daarnaast werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en werd het College voor examens veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht van [verzoeker]. De uitspraak benadrukt het belang van de hardheidsclausule in situaties waarin strikte naleving van regels leidt tot onbillijke gevolgen voor de betrokkenen.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
procedurenummers: AWB 10/558 en 10/559
uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 april 2010 op grond van artikel 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[verzoeker], wonende te [woonplaats],
verzoeker (hierna: [verzoeker]),
gemachtigde: mr. W.A. Bruinsma-Woudstra, advocaat te Leeuwarden,
en
het College voor examens,
verweerder (hierna: het college),
gemachtigde: mr. K.F. Hofstee, werkzaam bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO).
Procesverloop
Bij brief van 2 maart 2010 heeft het college [verzoeker] mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende de toepassing van het Besluit Staatsexamens vwo-havo-mavo 2000 (hierna: het Besluit). [verzoeker] heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Het beroep is geregistreerd onder procedurenummer 10/558.
Tevens heeft hij zich bij faxbericht van 24 maart 2010 tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek om met toepassing van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek is geregistreerd onder procedurenummer 10/559.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 12 april 2010. [verzoeker] is in persoon verschenen, vergezeld van zijn vader en bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens het college is voornoemde gemachtigde verschenen.
Motivering
Inleidende overwegingen
1.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2 Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om [verzoeker] te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat [verzoeker] een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
1.3 Indien, zoals in het onderhavige geval, het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan terwijl beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dit het geval. De voorzieningenrechter zal daarom onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Feiten
2.1 [verzoeker] heeft zich aangemeld voor het (deel)staatsexamen HAVO. Hij heeft zich opgegeven voor het examen in drie vakken, waarvan hij twee vakken nodig heeft om een HAVO-diploma te kunnen behalen. Per brief van 10 november 2009 heeft de Informatie Beheer Groep (hierna: de IBG) [verzoeker] meegedeeld dat hij zich heeft aangemeld voor het deel examen HAVO OR en dat hij daarvoor examengeld verschuldigd is. Voorts heeft de IBG [verzoeker] verzocht het examengeld van € 340,35 voor 1 februari 2010 te betalen met de aangehechte acceptgiro. Per brief van 1 februari 2010 heeft de DUO [verzoeker] meegedeeld dat het examengeld van € 340,35 nog niet is betaald en hem erop gewezen dat hij alleen aan het examen kan deelnemen wanneer het examengeld uiterlijk 15 februari is bijgeschreven op bankrekening 38.51.87.319 ten name van DUO Examendiensten te Groningen. Het examengeld is niet uiterlijk op 15 februari 2010 bijgeschreven op dit rekeningnummer.
2.2 Bij besluit van 22 februari 2010 heeft de directeur onderwijsservice van de DUO namens de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap geweigerd [verzoeker] op te roepen voor het staatsexamen HAVO op de grond dat het voor dat examen verschuldigde examengeld niet uiterlijk op 15 februari 2010 was betaald.
2.3 Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van [verzoeker] tegen het besluit van 22 februari 2010 kennelijk ongegrond verklaard.
Geschil
3.1 [verzoeker] erkent dat het verschuldigde examengeld op 15 februari 2010 nog niet was betaald, maar is van mening dat het college hem desalniettemin had moeten oproepen voor het staatsexamen HAVO. Volgens [verzoeker] had het college toepassing moeten geven aan de hardheidsclausule, die is neergelegd in artikel 36 van het Besluit. Daartoe heeft hij aangevoerd dat wel de intentie bestond het examengeld te betalen. Nadat hij zijn ouders had gevraagd het examengeld tijdig te betalen, heeft zijn vader het examengeld op 1 februari 2010 overgeboekt. Door een kennelijke verschrijving in het rekeningnummer is de opdracht tot betaling van het examengeld niet verwerkt en teruggeboekt naar de bankrekening van zijn vader. Op 25 februari 2009 is het examengeld alsnog overgemaakt naar het juiste rekeningnummer. Ter onderbouwing van deze stellingen heeft [verzoeker] kopieën van bankafschriften overgelegd. Voorts heeft [verzoeker] aangevoerd dat 2010 het laatste jaar is waarin hij examen kan doen volgens het oude profiel. Indien [verzoeker] dit jaar niet wordt toegelaten tot het examen, zal hij in alle vakken opnieuw examen moeten doen. Dit terwijl [verzoeker] zijn HAVO-diploma nodig heeft om in aanmerking te komen voor de officiersopleiding van de Koninklijke Marechaussee. Zonder dit diploma zal hij op een lager niveau moeten instromen, waarmee zijn startkwalificaties sterk afnemen. Voorts heeft [verzoeker] zich op het standpunt gesteld dat zijn bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond is verklaard en dat hij daarom ten onrechte niet is gehoord.
3.2 Het college handhaaft het bestreden besluit. Hij stelt zich op het standpunt dat sprake is van een gedwongen beslissingsbevoegdheid. Wanneer het examengeld niet tijdig is betaald, bestaat er geen andere mogelijkheid dan uitsluiting van het staatsexamen. De belangen van degene die zich heeft aangemeld en de omstandigheden waarin diegene verkeert kunnen volgens het college in dat kader geen rol spelen. Voorts stelt het college zich op het standpunt dat geen aanleiding bestaat tot het toepassen van de hardheidsclausule.
Wettelijk kader
4.1 Op 1 oktober 2009 is de Wet van 29 januari 2009 tot instelling van een College voor examens, alsmede houdende wijziging van de Wet op het onderwijstoezicht en de Wet op het voortgezet onderwijs (Wet College voor examens) in werking getreden. Ingevolge artikel 11 van deze wet wordt de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO), voor zover in deze zaak van belang, als volgt gewijzigd: In het eerste lid van artikel 60 wordt de zinsnede "Jaarlijks wordt gelegenheid gegeven om door het met gunstig gevolg afleggen van een staatsexamen voor een door de Informatie Beheer Groep in te stellen commissie een diploma te verkrijgen" vervangen door: Jaarlijks geeft het College voor examens gelegenheid om door het met gunstig gevolg afleggen van een staatsexamen, een diploma te verkrijgen.
4.2 Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) in werking getreden. Als gevolg hiervan is de Informatie Beheer Groep (hierna: de IBG) opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van deze wet worden lopende wettelijke procedures of rechtsgedingen omtrent de uitoefening van wettelijke taken van de IBG voortgezet of overgenomen door, voor zover in deze zaak van belang, de minister van OCW.
4.3 In artikel X, aanhef en onder B, van de wet van 15 oktober 2009 is bepaald dat de WVO, voor zover in deze zaak van belang, als volgt gewijzigd: In artikel 60, eerste en tweede lid, wordt "de Informatie Beheer Groep" telkens vervangen door: Onze Minister. Deze wijziging kan echter niet worden doorgevoerd, omdat "de Informatie Beheer Groep" in artikel 60, eerste en tweede lid, van de WVO per 1 oktober 2010 reeds is vervangen door het College voor examens.
4.4 Ingevolge artikel 60, eerste lid, van de WVO geeft het College voor examens jaarlijks gelegenheid om door het met gunstig gevolg afleggen van een staatsexamen, een diploma te verkrijgen, overeenkomende met een diploma voor een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger algemeen voortgezet onderwijs en voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs. Ingevolge het vijfde lid worden bij algemene maatregel van bestuur voorschriften vastgesteld omtrent de in dit artikel bedoelde examens, die niet voor alle kandidaten dezelfde vakken en andere programma-onderdelen behoeven te omvatten. Daarbij kan worden bepaald het bedrag, dat voor de toelating tot deze examens verschuldigd is.
4.5 Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het besluit is voor toelating tot het afleggen van deelstaatsexamens € 56 verschuldigd voor een vak ten aanzien waarvan alleen het college-examen wordt afgelegd, en € 113 voor een vak ten aanzien waarvan zowel het college-examen als het centraal examen wordt afgelegd, met dien verstande dat per kalenderjaar in totaal niet meer is verschuldigd dan € 567. Ingevolge het derde lid wordt het verschuldigde bedrag voldaan op de wijze en voor de datum, bepaald door het College voor examens.
4.6 Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Besluit stelt het College voor examens de aanmeldingsprocedure vast. De IBG maakt de aanmeldingsprocedure tijdig bekend, voert die uit en bevestigt schriftelijk de aanmelding aan de kandidaat. 4.7 Ingevolge artikel 36 van het Besluit kan het College voor examens bij of krachtens dit besluit vastgestelde voorschriften buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op de bijzondere functie van het staatsexamen mede voor kandidaten die in bijzondere omstandigheden verkeren, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Beoordeling van het geschil
5.1 De voorzieningenrechter stelt vast dat de bevoegdheid tot het toelaten van een persoon tot het staatsexamen HAVO en daarmee eveneens de bevoegdheid om die toelating te weigeren ingevolge artikel 60, eerste lid, van de WVO berust bij het college. Daaruit volgt dat het primaire besluit ten onrechte door de DUO is genomen namens de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit bevoegdheidsgebrek is geheeld door middel van het bestreden besluit, waarin het college het primaire besluit (impliciet) voor zijn rekening heeft genomen.
5.2 De voorzieningenrechter stelt vast dat de termijn, waarbinnen het examengeld moest worden betaald, eindigde op 15 februari 2010. [verzoeker] is weliswaar in eerste instantie verzocht het examengeld te betalen voor 1 februari 2010, maar uit de brief van 10 november 2009 blijkt niet dat dit een fatale termijn was en bovendien is [verzoeker] vervolgens per brief van 1 februari 2010 uitstel verleend tot en met 15 februari 2010. Vast staat dat [verzoeker] het examengeld niet uiterlijk op 15 februari 2010 heeft betaald. Daarom was het college in beginsel bevoegd te weigeren hem toe te laten tot het staatsexamen.
5.3 De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat het college hetgeen [verzoeker] in de bezwaarfase heeft aangevoerd, had moeten aanmerken als een beroep op de hardheidsclausule, neergelegd in artikel 36 van het Besluit. Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat het college in het bestreden besluit ten onrechte niet, althans niet kenbaar, heeft beoordeeld of aanleiding bestond om toepassing te geven aan de hardheidsclausule. Voor zover het college dit wel heeft beoordeeld, heeft hij ten onrechte niet gemotiveerd waarom geen aanleiding bestond tot toepassing van de hardheidsclausule. Anders dan het college meent, betreft de bevoegdheid tot (het weigeren van) toelating tot de staatsexamens, geen (volledig) gebonden beslissingsbevoegdheid. Gelet op het bestaan van de hardheidsclausule, kunnen de belangen van degene die zich heeft aangemeld en de omstandigheden waarin diegene verkeert in dat kader wel degelijk een rol spelen. Voor zover het college het beleid voert dat in beginsel geen toepassing wordt gegeven aan de hardheidsclausule, acht de voorzieningenrechter dit beleid niet redelijk.
5.4 Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het college [verzoeker] in de bezwaarfase in de gelegenheid had moeten stellen te worden gehoord. Het college heeft het bezwaar van [verzoeker] daarom ten onrechte kennelijk ongegrond verklaard. Hieruit volgt dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Hierna zal de voorzieningenrechter beoordelen of aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien.
5.5 Tussen partijen is niet in geschil dat [verzoeker], door tussenkomst van zijn vader, op 1 februari 2010 (en dus voor het verstrijken van de fatale termijn) heeft getracht het examengeld te betalen. Doordat bij de betalingsopdracht een verkeerd rekeningnummer is opgegeven, is deze betaling niet geslaagd. Gelet op het voorgaande, staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat [verzoeker] de intentie had het examengeld te betalen vóór het verstrijken van de fatale termijn.
5.6 Voorts is tussen partijen niet in geschil dat 2010 het laatste jaar is, waarin het staatsexamen HAVO kan worden afgelegd volgens het oude profiel. Hieruit volgt dat, indien [verzoeker] in het jaar 2010 niet wordt toegelaten tot het staatsexamen en hij toch een HAVO-diploma wil behalen, [verzoeker] in het jaar 2011 (of later) opnieuw examen zal moeten doen in alle vakken. Het niet toelaten tot het staatsexamen in het jaar 2010 leidt in dat geval niet alleen tot uitstel, maar tevens tot een aanzienlijk grotere inspanning en grotere onzekerheid over het te behalen resultaat en een aanzienlijk financieel nadeel.
5.7 Gelet op de hiervoor onder 5.5 en 5.6 beschreven bijzondere omstandigheden en gelet op de bijzondere functie van het staatsexamen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de weigering om [verzoeker] toe te laten tot het staatsexamen HAVO in het jaar 2010 zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Dit brengt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het college in dit geval niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het toepassen van de hardheidsclausule. Gelet op deze conclusie zal de voorzieningenrechter zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat het college [verzoeker] in het jaar 2010 moet toelaten tot het (deel)staatsexamen HAVO en hem daarvoor moet (laten) oproepen. Hieruit volgt dat geen aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Proceskosten en griffierecht
6.1 De voorzieningenrechter ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, van de Awb te bepalen dat het college het door [verzoeker] in het kader van de gevraagde voorlopige voorziening gestorte griffierecht van € 150,00 dient te vergoeden. Daarnaast dient het college het door [verzoeker] in het kader van de hoofdzaak gestorte griffierecht van € 150,00 te vergoeden.
6.2 Met toepassing van artikel 8:75 in samenhang met artikel 8:84, vierde lid, van de Awb veroordeelt de voorzieningenrechter het college in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht bedragen [verzoeker]'s proceskosten € 874,00 terzake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (verzoekschrift en beroepschrift tezamen één punt; verschijnen ter zitting één punt; gewicht van de zaak: gemiddeld; waarde per punt € 437,00).
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep met procedurenummer 10/558 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit van 22 februari 2010;
- bepaalt dat het college [verzoeker] in het jaar 2010 toelaat tot het (deel)staatsexamen HAVO en hem daarvoor oproept of laat oproepen;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening met procedurenummer 10/559 af;
- bepaalt dat het college het betaalde griffierecht van in totaal € 300,00 aan [verzoeker] vergoedt;
- veroordeelt het college tot vergoeding van [verzoeker]'s proceskosten tot een bedrag van € 874,00.
Aldus gegeven door mr. C.H. de Groot, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. F.F. van Emst als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2010.
w.g. C.H. de Groot
w.g. F.F. van Emst
Tegen de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening met procedurenummer 10/559 kan geen rechtsmiddel worden aangewend.
Tegen de uitspraak in de hoofdzaak met procedurenummer 10/558 staat voor partijen hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:13 gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u dan waarom u de uitspraak niet juist vindt.