Ten aanzien van het eigenlijke geschil
3.3 Op grond van artikel 6 van de AWR kan de inspecteur voor de omzetbelasting die op aangifte moet worden voldaan degene die naar zijn mening daarvoor vermoedelijk belastingplichtig is, uitnodigen tot het doen van aangifte. Op grond van artikel 6, derde lid, van de AWR, juncto artikel 3 van de Uitvoeringsregeling AWR is met betrekking tot de belastingen welke op aangifte moeten worden voldaan de belastingplichtige, die niet reeds is uitgenodigd tot het doen van aangifte, gehouden vóór het tijdstip waarop de belasting moet worden betaald, de inspecteur om uitnodiging tot het doen van aangifte te verzoeken.
3.4 Op grond van het bepaalde in artikel 8 van de AWR -voor zover hier van belang- is een ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte gehouden aangifte te doen.
3.5 Artikel 14 van de Wet OB bepaalt dat de in een tijdvak verschuldigde belasting wegens leveringen en diensten op aangifte voldaan moet worden. Als tijdvak waarover de aangifte moet worden gedaan en de belasting moet worden betaald, geldt, op grond van artikel 25 van de Uitvoeringsregeling AWR juncto artikel 19, tweede lid, van de AWR, in beginsel het kalenderkwartaal. Artikel 17 van de Wet OB bepaalt dat ingeval de voor aftrek in aanmerking komende belasting meer bedraagt dan de in het tijdvak verschuldigd geworden belasting, het verschil op verzoek wordt terugbetaald.
3.6 In artikel 33 van de Wet OB is het volgende bepaald:
"1. Een verzoek om teruggaaf van belasting geschiedt bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan.
2. In gevallen waarin geen aangifte op de voet van artikel 14 moet worden ingediend, geschiedt een verzoek om teruggaaf bij een aangifte, waarvan Onze Minister het formulier vaststelt.
3. (1e volzin) Indien een verzoek om teruggaaf als is bedoeld in het tweede lid wordt ingediend door een ondernemer die niet in Nederland woont (...) en aldaar geen vaste inrichting heeft, dient het verzoek (...) te (...) (4e volzin) (...) worden ingediend binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar waarin het recht op teruggaaf is ontstaan.
4. Indien een verzoek om teruggaaf als is bedoeld in het tweede lid wordt ingediend door een ander dan een ondernemer genoemd in het derde lid, dient het verzoek betrekking te hebben op belasting waarvoor het recht op teruggaaf is ontstaan in een kwartaal en moet het verzoek worden ingediend binnen drie maanden na afloop van dat kwartaal. (...)"
3.7 In het onderhavige geval staat vast dat eiseres over de tijdvakken in de in geschil zijnde periode niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte, zodat er geen verplichting bestond aangifte te doen, als bedoeld in artikel 8 van de AWR. Evenmin was eiseres verplicht om op grond van artikel 3, eerste lid, Uitvoeringsregeling AWR om een uitnodiging tot het doen van aangifte te verzoeken, nu er over de betreffende tijdvakken -naar tussen partijen niet in geschil- geen positief bedrag aan omzetbelasting betaald moest worden. Derhalve verkeerde eiseres in de tijdvakken gelegen in de thans in geschil zijnde periode naar het oordeel van de rechtbank niet in de situatie als bedoeld in artikel 33, eerste lid, van de Wet OB. Voor een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting is in casu de situatie als bedoeld in artikel 33, tweede en vierde lid, van de Wet OB van toepassing. Eiseres' stelling dat artikel 33, vierde lid, van de Wet OB niet op haar, doch slechts op een restgroep niet-ondernemers van toepassing is, berust naar het oordeel van de rechtbank op een onjuiste lezing van genoemd artikel.
3.8 Op grond van artikel 33, tweede en vierde lid, van de Wet OB geldt dat een verzoek om teruggaaf bij een aangifte moet worden gedaan, welke binnen drie maanden na afloop van het kwartaal waarin het recht op teruggaaf is ontstaan, moet worden ingediend. In het midden kan blijven of eiseres' brief van 17 maart 2006 als een zodanig verzoek om teruggaaf kan worden aangemerkt, omdat ook indien dit wel zo zou zijn, die brief meer dan drie maanden na afloop van het tijdvak is ingediend.
3.9 Eiseres heeft, onder verwijzing naar het zogenoemde Ecotrade arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna Hof van Justitie) van 8 mei 2008, onder meer gepubliceerd in V-N 2008/23.20, het standpunt ingenomen dat een termijn van drie maanden om aftrek van voorbelasting te verzoeken in strijd is met het doeltreffendheidsbeginsel. Aan genoemd arrest ontleent de rechtbank dat voorop gesteld moet worden dat de belastingplichtige zijn recht op aftrek uitoefent in dezelfde periode als die waarin dat recht is ontstaan. Wanneer het recht niet is uitgeoefend in de periode waarin dat recht is ontstaan, kan door een lidstaat aan de mogelijkheid om alsnog een aftrek te verrichten, een vervaltermijn worden gekoppeld, immers een aftrekmogelijkheid zonder tijdsbeperking staat volgens het Hof van Justitie, haaks op het rechtszekerheidsbeginsel. Een vervaltermijn, die een onvoldoende voortvarende belastingplichtige die heeft nagelaten aanspraak te maken op zijn recht op aftrek van de voorbelasting, bestraft met het verval van het recht op aftrek, kan volgens het Hof van Justitie niet worden beschouwd als onverenigbaar met de bij de Zesde richtlijn ingevoerde regeling, mits deze vervaltermijn op dezelfde wijze geldt voor soortgelijke rechten in belastingzaken naar nationaal recht en naar gemeenschapsrecht (gelijkwaardigheidsbeginsel), en de uitoefening van het recht op aftrek bovendien in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maakt (doeltreffendheidsbeginsel). De rechtbank kan eiseres niet volgen in haar stelling dat de termijn in artikel 33,vierde lid, van de Wet OB strijdig zou zijn met dit doeltreffendheidsbeginsel. Doel en strekking van het doeltreffendheidsbeginsel is immers niet dat een belastingplichtige op basis van nieuwe jurisprudentie, zijn voorheen niet uitgeoefende rechten alsnog geldend kan maken. Er stond aan eiseres immers geen nationaal wettelijke bepaling in de weg om, ter zekerstelling van haar rechten, zelf een procedure te voeren zoals berecht in HR 25 november 2005, nr. 38 377, V-N 2005/58.22 of om in een eerder stadium om teruggaaf van omzetbelasting te verzoeken in afwachting van jurisprudentie van de Hoge Raad.
3.10 Op grond van het bepaalde onder 3.2 is het beroep om formele redenen gegrond, echter gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder het verzoek om teruggaaf van omzetbelasting, indien en voor zover daarvan in het onderhavige geval sprake zou zijn, terecht heeft afgewezen, omdat het niet tijdig is gedaan.
3.11 Subsidiair heeft eiseres de rechtbank verzocht verweerder te gelasten om haar alsnog uit te nodigen tot het doen van aangifte. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 6, tweede lid, van de AWR degene die een daartoe strekkend verzoek bij de inspecteur indient, in elk geval wordt uitgenodigd tot het doen van aangifte. De rechtbank overweegt bovendien dat uit artikel 10, eerste en tweede lid, van de AWR voortvloeit dat, wanneer de aangifte betrekking heeft op een tijdvak, deze binnen een door de inspecteur gestelde termijn van ten minste een maand na het einde van dat tijdvak moet worden gedaan. Gelet op het voorgaande was het in beginsel mogelijk om nog aangiften uit te reiken, waarna eiseres deze binnen een door verweerder te stellen termijn zou kunnen indienen. Echter ook indien verweerder aan eiseres' eerste verzoek om te worden uitgenodigd tot het doen van aangifte gehoor had gegeven, zou dit er gelet op het overwogene onder 3.7, 3.8 en 3.9 niet toe hebben geleid dat eiseres bij deze aangiften tijdig om teruggaaf van omzetbelasting had kunnen verzoeken, aangezien een dergelijk verzoek onder het bereik van artikel 33, vierde lid, van de Wet OB valt, nu eiseres geen belasting verschuldigd is als bedoeld in artikel 14 van de Wet OB. Het bovenstaande brengt de rechtbank tot de slotsom dat eiseres geen belang heeft bij haar verzoek om te worden uitgenodigd tot het doen van aangifte, zodat dat verzoek moet worden afgewezen.