Beoordeling van het geschil
3.1 De te beoordelen perioden betreffen de periode van 1 december 2004 tot en met 31 december 2007 en van 14 juni 2008 tot en met 30 november 2008. Ten aanzien van de tussenliggende periode heeft verweerder aangenomen dat eiseres geen werkzaamheden heeft verricht, omdat zij in die periode zelf huishoudelijke hulp kreeg vanwege een gebroken pols en een gekneusde voet.
3.2 Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan verweerder op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
3.3 De rechtbank is van oordeel dat uit het rapport van de Sociale Recherche Fryslân genoegzaam is komen vast te staan dat eiseres vanaf 1 december 2004 huishoudelijk werk heeft verricht voor [A] en voor [B] en vanaf omstreeks 1 december 2006 ook voor de familie [C] en dat zij met deze werkzaamheden inkomsten heeft genoten. De rechtbank is van oordeel dat het eiseres redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat zij van deze activiteiten alsmede de daaruit genoten inkomsten mededeling had behoren te doen aan verweerder. Nu eiseres dit heeft nagelaten is sprake van schending van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB.
3.4 Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene feiten te stellen en zonodig te bewijzen dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
3.5 Als eerste zal de rechtbank ingaan op de werkzaamheden die eiseres heeft verricht voor [A]. Eiseres heeft geen administratie bijgehouden aan de hand waarvan de omvang van de werkzaamheden en/of de hoogte van de inkomsten aangetoond kan worden. Dit staat er echter niet aan in de weg dat het bewijs ook met andere middelen kan worden geleverd. Uit de verklaringen van eiseres en [A] in samenhang gelezen kan naar het oordeel van de rechtbank afgeleid worden dat eiseres vanaf 1 december 2004 aanvankelijk drie uur per week en sinds oktober 2006, na het overlijden van de echtgenote van [A], zes uur per week huishoudelijke werkzaamheden heeft verricht voor [A]. Voor dit werk ontving eiseres aanvankelijk € 7,00 per uur. Dit bedrag is per juni 2006 verhoogd naar € 8,00 per uur en vanaf juni 2008 naar € 25,00 per dagdeel van drie uren. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval met deze verklaringen voldoende bewijs is geleverd ten aanzien van de omvang van de werkzaamheden en de hoogte van de inkomsten. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de verklaringen van eiseres en [A] gelijkluidend en gedetailleerd zijn. Daarnaast sluiten de waarnemingen, die in het kader van het onderzoek door de Sociale Recherche Fryslân zijn gedaan, aan bij de afgelegde verklaringen. De rechtbank merkt voorts op dat het gelet op de aard van de werkzaamheden, het gaat hier om schoonmaakwerk voor een alleenstaande man, niet aannemelijk is dat hiermee meer dan twee ochtenden per week gemoeid zouden zijn. Ten aanzien van de vergoeding per uur overweegt de rechtbank dat deze overeenkomt met hetgeen gebruikelijk is voor dit soort werkzaamheden. Verweerder moet met de hiervoor vermelde gegevens in staat geacht worden aanvullend recht op bijstand vast te stellen.
3.6 Naar het oordeel van de rechtbank staat ook de omvang van de werkzaamheden die eiseres vanaf 1 december 2004 heeft verricht voor [B] en de hiervoor ontvangen vergoeding voldoende vast. Zowel eiseres als [B] hebben verklaard dat het ging om werkzaamheden op iedere laatste zaterdag van de maand. De verklaring van eiseres dat zijn hiervoor € 20,00 per keer ontving komt de rechtbank niet onaannemelijk voor.
3.7 De rechtbank stelt vast dat uit het rapport van de Sociale Recherche Fryslân blijkt dat eiseres de omvang van haar werkzaamheden vanaf omstreeks 1 december 2006 verder heeft uitgebreid door ook werkzaamheden te gaan verrichten voor de familie [C]. Eiseres heeft in december 2008 verklaard dat zij sinds ongeveer twee jaar, dus sinds december 2006, zo nu en dan schoonmaakwerk verricht tegen een vergoeding van € 8,00 per uur in het pension van de familie [C], bestaande uit 12 kamers. Hiernaast heeft eiseres verklaard dat zij sinds de zomer van 2008 tevens vakantiehuisjes op Vlieland heeft schoongemaakt, waarvoor zij € 60,00 per huisje ontving. Nu eiseres van deze werkzaamheden geen administratie heeft bijgehouden, zij niet heeft kunnen aangegeven hoe vaak zij de werkzaamheden heeft verricht en ook haar werkgeefster, [naam], hieromtrent geen duidelijkheid heeft verschaft, heeft verweerder zich voor wat betreft de werkzaamheden voor de familie [C] sinds 1 december 2006 op het standpunt kunnen stellen dat eiseres er niet in geslaagd is de omvang van de werkzaamheden te bewijzen. Verweerder heeft terecht overwogen dat de consequenties hiervan voor rekening en risico van eiseres moeten blijven.
3.8 Uit het voorgaande volgt dat verweerder alleen bevoegd was tot intrekking van de uitkering van eiseres over de perioden van 1 december 2006 tot en met 31 december 2007 en van 14 juni 2008 tot en met 30 november 2008. De intrekking van het recht op bijstand kan niet in stand blijven voor wat betreft de periode van 1 december 2004 tot 1 december 2006. Het beroep is daarom gegrond en de bestreden beslissing moet in zoverre worden vernietigd. Verweerder zal bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar het recht op aanvullende bijstand over de periode van 1 december 2004 tot 1 december 2006 dienen vast te stellen en hierbij de -naar het oordeel van de rechtbank met voldoende bewijs aangetoonde feiten als vermeld onder 3.5 en 3.6- als uitgangspunt dienen te nemen.
3.9 Nu het besluit tot intrekking niet onverkort in stand kan blijven, is daarmee tevens de grondslag aan de terugvordering komen te ontvallen, zodat de beslissing op bezwaar ook op dit onderdeel moet worden vernietigd. Daarbij merkt de rechtbank op dat een terugvorderingsbesluit volgens vaste rechtspraak als één geheel moet worden beschouwd. Verweerder dient bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar een herberekening te maken van het terug te vorderen bedrag aan bijstand. Met het oog daarop overweegt de rechtbank dat verweerder bevoegd is over te gaan tot terugvordering van de over de perioden van 1 december 2006 tot en met 31 december 2007 en van 14 juni 2008 tot en met 30 november 2008 betaalde kosten van bijstand en dat de rechtbank vooralsnog geen grond ziet voor het oordeel dat van deze bevoegdheid geen gebruik behoort te worden gemaakt.
3.10 Met toepassing van artikel 8:75 van de Awb veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht bedragen de proceskosten van eiseres € 644,00 terzake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (beroepschrift één punt; verschijnen ter zitting één punt; gewicht van de zaak: gemiddeld; waarde per punt € 322,00).