Beoordeling van het geschil
3.1 Naar de tekst van het jaar 2000 bepaalt artikel 12a van de Wet dat ten aanzien van de werknemer die arbeid verricht ten behoeve van een vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, wordt het in een kalenderjaar genoten loon ten minste wordt gesteld op het in artikel 72, tweede lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (hierna: Waz) bedoelde bedrag aan premie-inkomen dat ten hoogste in aanmerking wordt genomen (hierna ook wel de Waz-norm), dan wel, indien aannemelijk is dat ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt, in het economische verkeer een lager loon gebruikelijk is, gesteld op dat lagere loon. Indien aannemelijk is dat ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt, in het economische verkeer een hoger loon gebruikelijk is, wordt het loon gesteld op een zodanig bedrag dat het niet meer in belangrijke mate afwijkt van hetgeen gebruikelijk is, met dien verstande dat - indien bij de vennootschap of daarmee verbonden vennootschappen ook andere werknemers in dienst zijn - het niet lager wordt gesteld dan het hoogste loon van de overige werknemers. Ingeval aannemelijk is dat het loon, gelet op wat gebruikelijk is in het economische verkeer waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt, op een lager bedrag behoort te worden gesteld dan het hoogste loon van de overige werknemers wordt het, in afwijking in zoverre van de vorige volzin, op een zodanig bedrag gesteld dat het niet meer in belangrijke mate afwijkt van hetgeen gebruikelijk is.
3.1.1 De hiervoor bedoelde Waz-norm bedraagt in 2000 f 84.000 (€ 38.118).
3.2 In 2002 bepaalt artikel 12a van de Wet dat ten aanzien van de werknemer die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij een aanmerkelijk belang heeft dan wel waaraan hij vermogensbestanddelen ter beschikking stelt, beide in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), het in een kalenderjaar genoten loon ten minste wordt gesteld op het in artikel 72, tweede lid, van de Waz bedoelde bedrag aan premie-inkomen dat ten hoogste in aanmerking wordt genomen dan wel, indien aannemelijk is dat ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang of terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen geen rol speelt, in het economische verkeer een lager loon gebruikelijk is, gesteld op dat lagere loon. Indien aannemelijk is dat ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang of terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen geen rol speelt, in het economische verkeer een hoger loon gebruikelijk is, wordt het loon gesteld op een zodanig bedrag dat het niet meer in belangrijke mate afwijkt van hetgeen gebruikelijk is, met dien verstande dat - indien bij het lichaam of daarmee verbonden lichamen ook andere werknemers in dienst zijn - het niet lager wordt gesteld dan het hoogste loon van de overige werknemers. Ingeval aannemelijk is dat het loon, gelet op wat gebruikelijk is in het economische verkeer waarbij een aanmerkelijk belang of terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen geen rol speelt, op een lager bedrag behoort te worden gesteld dan het hoogste loon van de overige werknemers wordt het, in afwijking in zoverre van de vorige volzin, op een zodanig bedrag gesteld dat het niet meer in belangrijke mate afwijkt van hetgeen gebruikelijk is.
3.2.1 In 2002 bedraagt de Waz-norm € 38.118.
3.3 Eiser heeft ten aanzien van het jaar 2002 gewezen op het feit dat zijn salaris boven de onder 3.2.1 bedoelde Waz-norm ligt. Eiser stelt dat doel en strekking van artikel 12a van de Wet, na het verdwijnen van de Wet op de vermogensbelasting 1964, is beperkt tot misbruiksituaties. Eiser stelt dat hij met zijn salaris boven de Waz-norm van € 38.118 geen misbruik heeft beoogd en zijn salaris in 2002 moet derhalve naar doel en strekking van artikel 12a van de Wet geacht worden aan deze bepaling te voldoen. De rechtbank overweegt dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 12a van de Wet blijkt dat de wetgever ten aanzien van het voorkomen van misbruik zowel fiscale als verzekeringsaspecten voor ogen heeft gehad (Toelichting (eerste) NvW, Kamerstukken II 1996/97, 24 761, nr. 8, blz. 23). Door het vervallen van de vermogensbelasting bij de Belastingherziening 2001 is het belang van artikel 12a naar het oordeel van de rechtbank afgenomen, de bepaling is evenwel niet afgeschaft. Gelet op het voorgaande is eiser er naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat naar doel en strekking aan de onder 3.2 bedoelde bepaling een andere inhoud zou moeten worden gegeven dan de onder 3.1 genoemde bepaling.
3.4 Niet in geschil is dat eiser in 2000 en 2002 een aanmerkelijk belang had in [Z] BV en dat eiser is zijn hoedanigheid van werknemer arbeid heeft verricht voor deze vennootschap. Nu het door eiser in de jaren 2000 en 2002 genoten salaris, zoals vermeld onder respectievelijk 1.7 en 1.10, hoger is dan het maximum van het premie-inkomen ingevolge de Waz in de betreffende jaren, dient verweerder aannemelijk te maken dat het gebruikelijk loon hoger is dan de aan eiser toegekende arbeidsbeloning.
3.5 Met betrekking tot de berekening van het gebruikelijk loon heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 17 september 2004 (nr. 38 378, LJN: AN8666), voor zover hier van belang, geoordeeld dat het loon dat ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt, gebruikelijk is, bepaald zal kunnen worden aan de hand van het salaris dat toegekend is aan concrete andere werknemers met soortgelijke dienstbetrekkingen. In een geval, waarin de opbrengsten van de BV (nagenoeg) geheel voortvloeien uit de door de directeur - in zijn hoedanigheid van werknemer van de BV - verrichte arbeid, is het echter ook mogelijk het gebruikelijk loon te berekenen op basis van de opbrengsten van de BV, verminderd met de aan die opbrengsten toe te rekenen kosten (exclusief het loon van die werknemer), lasten en afschrijvingen.
3.6 Verweerder heeft het gebruikelijk loon voor deze werkzaamheden, met een beroep op het onder 3.5 aangehaalde arrest, vastgesteld zoals weergegeven onder 2.4. Eiser stelt zich echter op het standpunt dat het gebruikelijk loon in de onderhavige situatie niet met behulp van de afroommethode kan worden vastgesteld, omdat de arbeidsprestaties van eiser slechts voor een gering deel verdisconteerd zijn in de opbrengsten van het totale juridische bedrijf [X & Y]. De rechtbank overweegt dat de maatschap, zijnde een overeenkomst tot samenwerking van twee of meer personen gericht op het behalen van vermogensrechtelijk voordeel, weliswaar een objectieve onderneming uitoefent, echter fiscaal is de maatschap transparant en geniet elk der maten winst uit diens subjectieve onderneming. Derhalve dient naar het oordeel van de rechtbank niet naar de totale opbrengsten van [X & Y], maar louter naar die van [Z] BV te worden gekeken. De rechtbank overweegt dat eiser enig werknemer is van deze vennootschap en dat in [Z] BV geen andere opbrengstgenererende activiteiten worden ontplooit dan eisers werkzaamheden als advocaat. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank bij uitstek sprake van een situatie waarin de opbrengsten van de BV (nagenoeg) geheel voortvloeien uit de door de directeur - in zijn hoedanigheid van werknemer van de BV - verrichte arbeid en waarin volgens het onder 3.5 aangehaalde arrest de hoogte van het gebruikelijk loon kan worden bepaald volgens de afroommethode. Verweerder is in dat geval niet gehouden de gebruikelijkheid van het door hem gestelde loon tevens op andere wijze aannemelijk te maken (bijvoorbeeld aan de hand van branchecijfers).
3.7 Voor het geval de rechtbank van oordeel mocht zijn dat de afroommethode toegepast kan worden, heeft eiser ter zitting verklaard in te kunnen stemmen met de cijfermatige uitwerking van verweerders standpunt.
3.8 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat verweerder de onderhavige belastingaanslagen terecht en tot de juiste bedragen heeft vastgesteld.
3.9 Gelet op het dictum van de uitspraak op bezwaar moet worden geoordeeld dat in deze uitspraak ook de beslissing ligt besloten om de beschikking inzake heffingsrente te handhaven. Het beroep tegen de beschikking heffingsrente heeft eiser niet afzonderlijk onderbouwd. Omdat de beroepsgronden tegen de belastingaanslag geen doel treffen, zal het beroep tegen de beschikking heffingsrente eveneens ongegrond worden verklaard.