zaaknummer / rolnummer: 102435 / KG ZA 10-28
Vonnis in kort geding van 24 februari 2010
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat: mr. H. Veldman, kantoorhoudende te Peize,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat: mr. A. Kauling-Leeftink, kantoorhoudende te Drachten.
Partijen zullen hierna "[eiser]" en "[gedaagde]" genoemd worden.
1. De procedure
1.1. [eiser] heeft [gedaagde] in kort geding doen dagvaarden tegen de openbare zitting van 16 februari 2010.
1.2. [eiser] heeft toen op de bij dagvaarding vermelde gronden gevorderd dat de voorzieningenrechter, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
- in afwachting van een beslissing in onderhavig kort geding de executie van het executoriale beslag, op 8 januari 2010 ten verzoeke van [gedaagde] gelegd ten laste van [eiser] op de in het proces-verbaal met kenmerk 10652321/ van deze datum genoemde zaken, schorst;
- [gedaagde] veroordeelt de in het proces-verbaal genoemde envelop met buitenlandse valuta en een bedrag van € 1.600,- alsmede de daarin genoemde beurs met daarin een bedrag van € 1.590,- aan [eiser] terug te geven;
- [gedaagde] verbiedt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 22 april 2009, zaak-/rolnummer 95447 / KG ZA 09-75, en het arrest van het gerechtshof Leeuwarden van 1 december 2009, rolnummer 200.033.990/01, richting [eiser] (verder) ten uitvoer te leggen, anders dan door ontruiming van [eiser] uit het pand gelegen te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres], op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 50.000,- indien door [gedaagde] wordt overgegaan tot verkoop van krachtens deze uitspraken in beslag genomen zaken;
- [gedaagde] veroordeelt in de kosten van het geding, waaronder de dagvaardingskosten, het vast recht en het salaris advocaat, te begroten volgens het gebruikelijke tarief.
1.3. Ter terechtzitting hebben partijen hun standpunten nader toegelicht, waarbij de advocaat van [gedaagde] gebruik heeft gemaakt van pleitnotities en waarbij [gedaagde] heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [eiser], met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding, althans compensatie van de kosten van het geding.
1.4. Partijen hebben producties overgelegd.
1.5. Ten slotte is vonnis bepaald op heden.
2. De feiten
In dit kort geding zal van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan.
2.1. Partijen zijn op 30 januari 1970 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Op grond van de huwelijkse voorwaarden was, behoudens een gemeenschap van inboedel, elke huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap tussen partijen uitgesloten en gold een verrekenbeding dat uitging van periodieke verrekening van inkomsten.
2.2. Deze rechtbank heeft op 12 juli 2006 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en heeft de zaak onder meer wat betreft de verdeling van de huwelijksgemeenschap en de woning verwezen naar een nadere terechtzitting. De echtscheiding is op 20 oktober 2006 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.3 De (voormalige) echtelijke woning van partijen (hierna te noemen: de woning), gelegen aan de [adres] te [woonplaats], staat op naam van [gedaagde].
2.4. Bij tussenbeschikking van 10 januari 2007 heeft de rechtbank onder meer bepaald dat [eiser] jegens [gedaagde] bevoegd is de bewoning van de echtelijke woning en het gebruik van de bij die woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken gedurende zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 12 juli 2006 in het daarvoor bestemde register tegen een redelijke vergoeding voort te zetten. Voorts heeft de rechtbank in deze beschikking het verzoek van [eiser] om te bepalen dat de woning aan hem toebehoort en dat [gedaagde] haar medewerking dient te verlenen aan wijziging van de tenaamstelling/geregistreerde eigendom van de woning afgewezen. [eiser] is hierna door het gerechtshof Leeuwarden niet-ontvankelijk verklaard in zijn tegen deze beschikking ingestelde hoger beroep, nu hij dit hoger beroep ter terechtzitting van het gerechtshof had ingetrokken.
2.5. [gedaagde] heeft bij brief van 20 februari 2009 aan [eiser] te kennen gegeven haar intrek te willen nemen in de woning. In reactie hierop heeft [eiser] de noodzaak van terugkeer van [gedaagde] naar de woning betwist en aangegeven de woning niet te willen verlaten.
2.6. [gedaagde] heeft vervolgens een kort geding tegen [eiser] aanhangig gemaakt bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank, in welke procedure zij onder meer heeft gevorderd dat [eiser] wordt gelast om de woning te verlaten en dat zij gemachtigd wordt om de gevorderde ontruiming te bewerkstelligen met behulp van de sterke arm van politie en justitie, op kosten van [eiser].
2.7. Bij vonnis in kort geding van 22 april 2009 heeft de voorzieningenrechter de gevorderde ontruiming toegewezen. De tevens gevorderde machtiging om de ontruiming zonodig zelf op kosten van [eiser] te bewerkstelligen met behulp van de sterke arm is afgewezen. Voorts heeft de voorzieningenrechter in haar vonnis de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.
2.8. Bij exploit van 6 mei 2009 heeft [gedaagde] het vonnis aan [eiser] doen betekenen en hem aangezegd dat hij de woning binnen vier maanden dient te ontruimen. Hierbij is tevens vermeld dat [eiser] aan de advocaat van [gedaagde] een bedrag van € 82,75 aan exploitkosten dient te voldoen, bij gebreke waarvan executoriale maatregelen werden aangezegd.
2.9. [eiser] heeft bij het gerechtshof Leeuwarden hoger beroep aangetekend tegen het vonnis van de voorzieningenrechter. Bij arrest van 1 december 2009 heeft het gerechtshof het vonnis bekrachtigd, met compensatie van de proceskosten.
2.10. Bij exploit van 16 december 2009 is het vonnis van de voorzieningenrechter nogmaals aan [eiser] betekend en is hem aangezegd dat hij binnen vier maanden de woning dient te ontruimen, met alle zich vanwege [eiser] daarop en daarin bevindende personen en roerende zaken, ter vrije en algehele beschikking van [gedaagde].
Als ontruimingsdatum is genoemd 9 april 2010. Hierbij is tevens vermeld dat [eiser] binnen twee dagen aan de deurwaarder een bedrag van € 82,75 aan exploitkosten dient te voldoen, bij gebreke waarvan executoriale maatregelen worden aangezegd.
2.11. Bij exploit van 22 december 2009 is [eiser] aangezegd dat de ontruimingsdatum - in afwijking van het exploit van 16 december 2009 - 8 januari 2010 zal zijn.
2.12. Op 8 januari 2010 is de deurwaarder overgegaan tot ontruiming van de woning. Hiertoe is een verhuisbedrijf ingeschakeld om de in de woning aanwezige zaken te verwijderen, alsmede een autobergingsbedrijf om de voertuigen af te voeren.
2.13. Ten verzoeke van [gedaagde] heeft de deurwaarder op 8 januari 2010 executoriaal beslag gelegd op roerende zaken die zich in de woning aan de [adres] te [woonplaats] bevonden. Hierbij is onder meer beslag gelegd op voertuigen, buitenlandse valuta en contante bedragen in euro's. De inboedelzaken zijn bij het verhuisbedrijf in bewaring gegeven, de voertuigen bij het autobergingsbedrijf, terwijl het bedrag aan contanten is gestort op de derdenrekening van de deurwaarder. De deurwaarder heeft de buitenlandse valuta bij een bank in gerechtelijke bewaring gegeven, alwaar het in de kluis is gedeponeerd.
In het proces-verbaal van beslaglegging is vermeld dat dit beslag is gelegd uit krachte van de grosse van een vonnis, op 22 april 2009 gewezen en uitgesproken door de rechtbank te Leeuwarden en de grosse van een arrest, op 1 december 2009 gewezen en uitgesproken door het gerechtshof te Leeuwarden in de zaak van requirante als eiseres tegen [naam eiser], voorheen wonende te [woonplaats] aan het adres [adres] als gedaagde, thans te [woonplaats], aan de [adres], ([postcode]) aan deze op 22-12-2009 bij deurwaardersexploit betekend, met gelijktijdig bevel om binnen twee dagen aan de inhoud daarvan te voldoen, waaraan niet althans niet volledig is voldaan.
2.14. Bij exploit van 12 januari 2010 is aan [eiser] aangezegd dat de in executoriaal beslag genomen zaken op 17 februari 2010 in het openbaar zullen worden verkocht.
2.15. De deurwaarder heeft op 12 februari 2010 aan de advocaat van [eiser] medegedeeld dat de openbare verkoop met drie weken zal worden opgeschort, in afwachting van de uitkomst van het onderhavige kort geding.
3. Het standpunt van [eiser]
3.1. [eiser] vordert een verbod op de tenuitvoerlegging van de uitspraken van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en het gerechtshof, anders dan door ontruiming van [eiser] uit de voormalige echtelijke woning. Genoemde uitspraken leiden slechts tot een executoriale titel voor zover het de ontruiming zélf betreft, maar scheppen geen executoriale titel met betrekking tot de kosten van de ontruiming, al dan niet ook bestaande uit de kosten van ambtshandelingen van de deurwaarder. Een ontruimingstitel als zodanig levert nog geen executiebevoegdheid op voor de kosten van de ontruiming. [eiser] is ook niet veroordeeld in de proceskosten. Er is volgens [eiser] dan ook ten onrechte uit hoofde van van meergenoemde uitspraken executoriaal beslag gelegd op zaken die hem in eigendom toebehoren. Het beslag en de voorgenomen openbare verkoop van de in beslag genomen zaken zijn daarmee onrechtmatig.
3.2. Voorts vordert [eiser] dat [gedaagde], anders dan bij procedures tussen ex-echtgenoten gebruikelijk is, in de kosten van het geding wordt veroordeeld, nu de door [gedaagde] ingeschakelde deurwaarder evidente beroepsfouten heeft gemaakt met grote financiële en emotionele consequenties voor [eiser] en [gedaagde] de door haar ingeschakelde deurwaarder, althans diens verzekeraar, zal kunnen aanspreken voor deze schade.
4. Het standpunt van [gedaagde]
4.1. [gedaagde] stelt dat uit de wet voortvloeit dat de vordering van de executant wordt verhoogd met de kosten van de executie en dat deze kosten vóór al hetgeen overigens verhaald moet worden uit de opbrengst van de executie worden voldaan. De kosten die de gerechtsdeurwaarder heeft gemaakt houden verband met de executie van het ontruimingsvonnis en kunnen daarom volgens [gedaagde] worden beschouwd als ambtshandelingen en daarmee samenhangende verschotten. Voor het verhaal van de executiekosten is volgens [gedaagde] geen afzonderlijke executoriale titel nodig. De bevoegdheid tot verhaal van de onderhavige ontruimingskosten vloeit rechtstreeks voort uit het ontruimingsvonnis van 22 april 2009. Voor ambtshandelingen van deurwaarders gelden vastgestelde tarieven, zodat de omvang van deze kosten duidelijk is, aldus [gedaagde].
4.2. [gedaagde] betwist dat zij gehouden is om de in beslag genomen beurs met contant geld en de buitenlandse valuta terug te geven. Volgens [gedaagde] vormen deze bedragen een onderdeel van het totale beslag ter dekking van de kosten van de executie en kunnen zij niet los worden gezien van het algehele beslag.
4.3. [gedaagde] heeft terzake de ontruimingskosten een vordering op [eiser] van thans
€ 8.050,- + P.M.. Zij wenst deze kosten op [eiser] te verhalen. Op grond van artikel 3:290 jo. 3:292 jo. 3:293 BW stelt [gedaagde] dat zij ten gevolge van de gerechtelijke ontruiming en op grond van haar toekomende retentierechten de bij de ontruiming afgevoerde roerende zaken onder zich houdt, in opslag bij het verhuisbedrijf en het autobergingsbedrijf. [gedaagde] mag deze zaken onder zich houden totdat de ontruimingskosten door [eiser] zijn voldaan.
4.4. [gedaagde] betwist de door [eiser] gevorderde oplegging van een dwangsom. Het door [eiser] terzake genoemde bedrag van € 50.000,- is disproportioneel en bovendien zal [gedaagde] een jegens haar uit te spreken veroordeling nakomen.
4.5. Ten slotte voert [gedaagde] aan dat er geen aanleiding bestaat voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling. De gerechtsdeurwaarder heeft gehandeld op basis van inzichten die in de deurwaarderspraktijk gangbaar zijn en de beperkte uitleg van het begrip executiekosten, zoals [eiser] die voorstaat, wordt door de gerechtsdeurwaarder en vele van diens collega's niet gedeeld. Daarnaast betrekt [eiser] [gedaagde] telkens weer in allerlei gerechtelijke procedures, deels onnodig. [eiser] doet er alles aan om de afwikkeling van de echtscheiding van partijen te traineren. Het is voorts aan de houding van [eiser] te wijten dat het tot een gedwongen ontruiming van de woning heeft moeten komen.
5. De beoordeling
5.1. De vordering van [eiser] strekkende tot schorsing van de executie hangende de beslissing in het onderhavige kort geding dient naar het oordeel van de voorzieningenrechter bij gebrek aan belang te worden afgewezen. Vast staat immers dat de deurwaarder de advocaat van [eiser] op 12 februari 2010 heeft laten weten dat de voorgenomen openbare verkoop van de inbeslaggenomen zaken van [eiser] (met drie weken) zal worden opgeschort, in afwachting van de beslissing in dit kort geding. Op grond daarvan moet ervan worden uitgegaan dat de voorgenomen openbare verkoop niet zal plaatsvinden voor datum vonnis.
5.2. Het spoedeisend belang bij de overige vorderingen van [eiser] is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende aanwezig, nu de openbare verkoop van de in beslag genomen zaken van [eiser] aan hem is aangezegd.
5.3. De voorzieningenrechter stelt voorop dat de kosten die met de ontruiming van de woning gemoeid zijn ten laste van [eiser] als geëxecuteerde komen. De vraag die in het verlengde daarvan in dit kort geding centraal staat, is of het vonnis waarbij de ontruiming is uitgesproken een executoriale titel oplevert voor verhaal van de ontruimingskosten. Deze vraag dient naar het oordeel van de voorzieningenrechter ontkennend te worden beantwoord. Ingevolge artikel 237 lid 3 Rv wordt het bedrag van de kosten waarin de verliezende partij wordt veroordeeld bij het vonnis vastgesteld, voor zover die kosten vóór de uitspraak zijn gemaakt. Daarvan is bij ontruimingskosten geen sprake; dit zijn immers kosten die ná het ontruimingsvonnis (mogelijk) worden gemaakt. Ten tijde van het ontruimingsvonnis staat immers nog niet vast of deze kosten zullen worden gemaakt en zo ja, in welke omvang. [gedaagde] zal derhalve een afzonderlijke executoriale titel moeten verwerven voor het verhaal van de executiekosten, bestaande uit een veroordeling tot betaling van die kosten. Dit geldt ook in het geval dat de voorzieningenrechter in het ontruimingsvonnis [gedaagde] zou hebben gemachtigd om de ontruiming zelf te bewerkstelligen op kosten van [eiser]. Daarmee wordt namelijk slechts bepaald dat de ontruimingskosten voor rekening van de geëxecuteerde komen, maar de omvang van de kosten staat daarmee nog niet vast. Een en ander laat overigens onverlet dat na verkrijgen van een zodanige executoriale titel de executiekosten op de voet van artikel 3:277 lid 1 BW als eerste op de opbrengst van de executie kunnen worden verhaald.
5.4. Het vorenstaande betekent dat [gedaagde] niet gerechtigd was om de ontstane executiekosten krachtens het ontruimingsvonnis van 22 april 2009 te verhalen op [eiser] en dat de in dat kader door [gedaagde] gelegde executoriale beslagen als onrechtmatig moeten worden aangemerkt. [gedaagde] is dan ook niet bevoegd om over te gaan tot executoriale verkoop van de inbeslaggenomen zaken. Het te dezer zake gevorderde verbod is daarom toewijsbaar en zal worden versterkt met een dwangsom voor het geval [gedaagde] dit verbod overtreedt. De dwangsom zal worden bepaald op een bedrag van € 10.000,- ineens. De door [eiser] gevraagde dwangsom komt de voorzieningenrechter bovenmatig voor.
5.5. Het door [gedaagde] gedane beroep op een retentierecht op de zich onder haar bevindende zaken van [eiser] - in die zin dat zij niet gehouden zou zijn tot afgifte van deze zaken voordat de executiekosten zijn voldaan - gaat naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet op, nu [gedaagde] deze zaken onder zich heeft als gevolg van een onrechtmatig beslag. De weigering om de zaken af te geven bouwt daarop voort en is evenzeer onrechtmatig.
5.6. [gedaagde] zal daarom overeenkomstig de vordering van [eiser] worden veroordeeld om de in het proces-verbaal van beslaglegging genoemde envelop met buitenlandse valuta alsmede de contanten ter waarde van € 1.590,- die op de derdenrekening van de door [gedaagde] ingeschakelde deurwaarder zijn gestort aan [eiser] te retourneren. Afgifte van de andere inbeslaggenomen zaken is niet gevorderd en evenmin de oplegging van een dwangsom.
5.7. Gelet op het feit dat partijen met elkaar gehuwd zijn geweest, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Voor een - van dit wettelijke uitgangspunt afwijkende - kostenveroordeling bestaat naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende grond.
6. De beslissing
De voorzieningenrechter:
6.1. verbiedt [gedaagde] om het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 22 april 2009, zaak-/rolnummer 95447 / KG ZA 09-75 en het arrest van het gerechtshof Leeuwarden van 1 december 2009, rolnummer 200.033.990/01, ten uitvoer te leggen anders dan door ontruiming van [eiser] uit de woning gelegen te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres];
6.2. bepaalt dat [gedaagde] een dwangsom zal verbeuren van € 10.000,- ineens indien zij overgaat tot verkoop van de op 12 januari 2010 in executoriaal beslag genomen zaken krachtens voornoemde uitspraken van de voorzieningenrechter van 22 april 2009 en het gerechtshof van 1 december 2009;
6.3. veroordeelt [gedaagde] om de in het proces-verbaal van beslaglegging van 12 februari 2010 genoemde envelop met buitenlandse valuta alsmede het in het proces-verbaal genoemde bedrag van € 1.590,- aan [eiser] te retourneren;
6.4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.5. compenseert de proceskosten aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
6.6. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Molema en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. Postma op 24 februari 2010.?