zaaknummer / rolnummer: 89508 / HA ZA 08-452
Vonnis van 20 januari 2010
[A],
wonende te [woonplaats],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. M.C. Mollema, kantoorhoudende te Grou
1. [B],
wonende te [woonplaats],
2. [C],
wonende te [woonplaats],
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. E.H.M. Swaneveld- Bakelaar, kantoorhoudende te Zoetermeer
Partijen worden hierna [A] en [B] en [C] genoemd.
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 27 mei 2008,
- de conclusie van antwoord in conventie en eis in reconventie van 6 augustus 2008,
- het proces-verbaal van descente en comparitie van 17 oktober 2008,
- de akte uitlating voortgang zijdens [B] en [C] van 1 april 2009,
- de conclusie van antwoord in reconventie van 20 mei 2009.
1.1. Vervolgens is vonnis gevraagd.
2.1. [A] is sinds 12 september 1974 eigenaar van de onroerende zaak, bestaande uit het woonhuis met garage, druivenkas en kippenhok, alsmede grote sier- en moestuin, staande en gelegen aan de [adres] te [woonplaats], kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie C nummer 909, groot 14 are en 80 centiare.
2.2. [B] en [C] zijn sinds 13 december 2002 eigenaar van de onroerende zaak bestaande uit het woonhuis met ondergrond, erf, bouwland en verder aanbehoren, staande en gelegen aan de [adres] te [woonplaats], kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie C nummer 917, groot 14 are en 85 centiare.
2.3. De als productie 3 bij dagvaarding overgelegde uittreksels processen-verbaal van veiling en toewijzing bewijs van eigendom, bevatten de volgende voor deze procedure relevante bepaling:
'De zuidelijke grensscheiding, bestaande in een ligusterheg vanaf de sloot aan de weg tot nevens de voorgevel van het gebouw, vandaar tot twintig meter voorbij de achtergevel van bedoeld gebouw een iepenheg en vandaar tot aan de achter het terrein lopende sloot een greppel. moet door de eigenaar van het te veilen perceel worden gehouden en netjes onderhouden.
…
De betonbrug, toegang gevende tot het perceel, is massaal met de naastleger ten Zuiden.'
2.4. De sloot aan de weg is in 1978 gedempt. De brug is daarbij vervangen door een oprit.
2.5. [A] houdt sinds 1974 als hobby sierkippen. Het geluid van de kippen heeft al tot verschillende procedures tussen partijen geleid. Partijen leven op gespannen voet met elkaar.
2.6. [B] en [C] hebben in 2006 een kadastrale meting laten uitvoeren van de grens tussen de beide percelen. Na de meting door het kadaster hebben [B] en [C] houten palen in de greppel tussen beide percelen geplaatst. Aan de bovenzijde en in het midden van de palen zijn latten bevestigd.
2.7. Op 13 maart 2006 is door de voorzieningenrechter van deze rechtbank uitspraak gedaan in een procedure tussen [B] en [C] als eisers en [A] als gedaagde. Het petitum van de dagvaarding in deze voorlopige voorziening was ten aanzien van de hanen identiek aan de vordering in reconventie die thans door [B] en [C] is ingesteld. De vorderingen van [B] en [C] zijn toen afgewezen. De uitspraak van de voorzieningenrechter bevat de volgende voor deze procedure relevante overwegingen:
7. Het antwoord op de vraag of het toebrengen van hinder onrechtmatig is, is afhankelijk van de aard, de ernst, en de duur van de hinder en de daardoor veroorzaakte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval waaronder de plaatselijke omstandigheden. Voor het antwoord op de vraag of hinder onrechtmatig is, is mede van belang of degene die zich beklaagt over hinder zich ter plaatse heeft gevestigd vóór dan wel ná het tijdstip waarop de hinder veroorzakende activiteiten een aanvang hebben genomen. In dat laatste zal hij een zekere mate van hinder eerder hebben te dulden (Hoge Raad 18 september 1998, NJ 1999,69). Verder moet rekening worden gehouden met het gewicht van de belangen die door de hinder toebrengende activiteit worden gediend en de mogelijkheid, mede gelet op de daaraan verbonden kosten, en de bereidheid om maatregelen ter voorkoming van schade te nemen (HR 15 februari 1991, NJ 1992,639).
8. Voorts is het een feit van algemene bekendheid dat hanengekraai door direct omwonenden -subjectief gezien- als een bron van ergernis en derhalve als hinderlijk kan worden ervaren. In zo'n situatie rust op degene die deze situatie in het leven roept de plicht de veroorzaakte hinder zodanig te beperken dat hierdoor geen -als onrechtmatig te kwalificeren- overlast ontstaat. De feitelijke begrenzing van deze plicht dient te worden bepaald aan de hand van datgene wat -objectief gezien- voor buren in het maatschappelijk verkeer als hinder nog aanvaardbaar is, bij overschrijding van welke grens sprake is van onrechtmatige hinder.
9. Met inachtneming van deze criteria overweegt de voorzieningenrechter als volgt:
a. [gedaagde] hield zich op het perceel [adres gedaagde] ten tijde van de aankoop van het naastgelegen perceel [adres eiser 1] door [eiser 1] al een kwart eeuw bezig met de hoenderfokkerij. Hierdoor dient [eiser 1] eerder hinder als gevolg van deze hobby te dulden dan wanneer [gedaagde] met zijn hobby was aangevangen na de aankoop van de woning door [eiser 1].
b. [eiser 1] heeft bovendien zelf gesteld dat hij ten tijde van de aankoop van zijn perceel op de hoogte was van de door zijn buurman beoefende hobby, dat hij voorafgaand aan de aankoop bij een bezichtiging hanengekraai heeft gehoord -terwijl er toen veel meer hanen aanwezig waren dan thans- en dat dit onderwerp met de makelaar is besproken. Dat hanen onder omstandigheden geluidshinder voor bewoners van omliggende percelen kunnen veroorzaken, mag een feit van algemene bekendheid worden genoemd. [eiser 1] had er naar het oordeel van de voorzieningenrechter bij de aankoop van zijn perceel dan ook rekening mee moeten houden dat hij in de toekomst hinder zou kunnen ondervinden van het hanengekraai. Door het perceel te kopen ondanks het feit dat hij wist dat zijn buurman hanen hield, dient [eiser 1] een zekere hinder ten gevolge van het hanengekraai te aanvaarden.
c. Blijkens het geldende Bestemmingsplan Buitengebied (zie hiervoor onder overweging 2.1.) moet het gebied waar [eiser 1] en [gedaagde] woonachtig zijn worden aangemerkt als een landelijk gebied, waar agrarische bedrijvigheid -zoals het houden van dieren- een belangrijke rol speelt en waar in het woonklimaat een zekere mate van geluidsoverlast als gevolg van die agrarische bedrijvigheid dient te worden geaccepteerd. Ook om die reden had [eiser 1] bij de aankoop van het perceel rekening te houden met een zekere mate van hinder door dierenlawaai en dient hij zulks, voor zover niet onrechtmatig, te aanvaarden. De voorzieningenrechter merkt in dat verband nog op dat tijdens de descente op het erf van [eiser 1] ook hanengekraai van andere omliggende percelen duidelijk hoorbaar was.
d. Vast staat dat bij de eerste geluidsmeting van de Milieuadviesdienst de grenswaarde voor het geluidsniveau van het hanengekraai is overschreden, reden waarom [gedaagde] door de gemeente is gemaand om maatregelen te nemen teneinde het geluidsniveau terug te brengen. [gedaagde] heeft vervolgens het aantal hanen teruggebracht, hij heeft de resterende hanen uit de open front hokken gehaald en in een afsluitbare schuur geplaatst, en voorts heeft hij de verlichting in de schuur zo veranderd dat de hanen tot 7 uur 's morgens in het donker zitten. Desgevraagd heeft [eiser 1] aangegeven 's avonds en 's nachts (tot ongeveer 07.15 uur) ook geen hinder meer te ondervinden. Na deze maatregelen van de zijde van [gedaagde] heeft de Milieuadviesdienst een nieuwe geluidsmeting gedaan. Uit deze meting is gebleken dat de geldende grenswaarde voor het geluidsniveau van het hanengekraai niet is overschreden. Dit is voor de gemeente reden geweest om [gedaagde] mede te delen dat zij niet zal overgaan tot uitoefening van haar uit de APV voortvloeiende bevoegdheid tot het opleggen van een verbod om hanen te houden op de plaats waar zij thans gehouden worden. [gedaagde] heeft, gezien het voorgaande, naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende maatregelen getroffen ter voorkoming van geluidsoverlast door het hanengekraai. Aan het betoog van [eiser 1] dat de Milieuadviesdienst bij het verrichten van de geluidsmetingen is uitgegaan van onjuiste normen gaat de voorzieningenrechter voorbij. Uit de gehanteerde Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening kan immers worden afgeleid dat onder omstandigheden maximale geluidsniveaus kunnen worden toegestaan, van (onder meer) 70 dB overdag. Kennelijk hebben de Milieuadviesdienst en de gemeente deze situatie in het kader van de geluidsmeting op het oog gehad. Indien [eiser 1] het daarmee niet eens is, dan dient hij dat argument bij de gemeente aan te voeren. Dit had hij bijvoorbeeld kunnen doen door de gemeente te vragen gebruik te maken van haar uit de APV voortvloeiende bevoegdheid om plaatsen aan te wijzen waar het verboden is om dieren te houden. In dat kader had hij de kwestie van de gehanteerde maximale grenswaarden aan de orde kunnen stellen. [eiser 1] heeft echter nagelaten om een dergelijke weg te volgen. Voorshands gaat de voorzieningenrechter dan ook uit van de juistheid van de gebruikte geluidsmetingsnormen voor de situatie in deze kwestie.
10. Gezien al het vorenstaande komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat de door [eiser 1] ervaren overlast niet als onrechtmatig kan worden aangemerkt. De gevraagde voorziening zal dan ook worden geweigerd.
2.8. Door [B] en [C] zijn ook bestuursrechtelijke procedures gevoerd over de tussen hen bestaande geschillen. De gemeente Menaldumadeel (hierna: de gemeente) heeft in een door hen gedaan verzoek bij beschikking van 12 mei 2005 bepaald dat [A] uiterlijk 1 augustus 2005 het geluid van de hanen moest reduceren, door het verplaatsen van de hokken of door het treffen van bouwkundige voorzieningen.
Zowel [B] en [C] als [A] hebben bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de gemeente. [A] omdat hij vond dat hij geen maatregelen hoefde te nemen en [B] en [C] omdat ze vonden dat er eerder maatregelen genomen moesten worden. De bezwaren zijn door de gemeente ongegrond verklaard.
2.9. [B] en [C] hebben de gemeente op 25 augustus 2006 verzocht om een verzoek tot handhaving te nemen van het besluit van 12 mei 2005 omdat volgens hen door [A] geen gehoor was gegeven aan de verplichting om de hokken te isoleren of te verplaatsen. Dit verzoek is op 6 september 2006 door de gemeente afgewezen. [B] en [C] hebben bezwaar gemaakt tegen deze beslissing. Bij beslissing op bezwaarschrift van 15 november 2006 is het bezwaar van [B] en [C] ongegrond verklaard. [B] en [C] hebben vervolgens op 22 december 2006 beroep ingesteld bij de sector bestuursrecht van de rechtbank Leeuwarden. De rechtbank heeft bij uitspraak van 30 januari 2007 - verzonden op 16 februari 2007 - het besluit van de gemeente vernietigd wegens strijd met de artikelen 3.2 Awb en 7:12 Awb en de gemeente verzocht om binnen 4 weken na de uitspraak een nieuw besluit op het bezwaarschrift te nemen.
2.10. De gemeente heeft opnieuw een besluit genomen op 7 maart 2007 en deze verzonden op 12 maart 2007. [B] heeft tegen dit besluit op 15 maart 2007 beroep ingesteld bij de sector bestuursrecht van de rechtbank Leeuwarden. Bij uitspraak van 15 juli 2008 is het door [B] en [C] ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van de gemeente van 7 maart 2007 vernietigd.
2.11. Uit de uitspraak LJN: BI4970 van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 mei 2009 blijkt dat de gemeente hoger beroep heeft ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank en dat de gemeente bij besluit van 24 november 2008 het bezwaar van [B] en [C] opnieuw ongegrond heeft verklaard. De Afdeling Bestuursrechtspraak heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de bestuurssector van de rechtbank Leeuwarden van 15 juli 2008 vernietigd en het door [B] en [C] ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak bevat de volgende voor deze procedure relevante overwegingen:
2.5.1. De voorzieningenrechter heeft in de uitspraak van 2 februari 2007 overwogen dat overlast als bedoeld in artikel 2.4.20 van de APV uit meer aspecten kan bestaan dan alleen de gemeten geluidsbelasting. Ook indien het geproduceerde geluid binnen een aanvaardbaar niveau blijft, kan volgens de voorzieningenrechter sprake zijn van het hinderlijk houden van dieren. Uit de enkele constatering dat de maximale grenswaarden voor industrielawaai niet worden overschreden, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden afgeleid dat geen sprake is van overlast.
2.5.2. Blijkens het besluit van 7 maart 2007 heeft het college beoordeeld in hoeverre de ondervonden overlast geobjectiveerd kan worden. Het heeft aan de hand van twee door de Milieuadviesdienst uitgevoerde geluidsmetingen bij de woning van [wederpartij] vastgesteld dat de grenswaarden van de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening na de isolatie van de hokken niet meer worden overschreden. Het heeft voorts gewezen op de landelijke omgeving waarin beide percelen zijn gelegen, die bij uitstek geschikt is voor het hobbymatig houden van dieren, zoals bijvoorbeeld hanen, en op de omstandigheid dat op het perceel van [belanghebbende] sinds ongeveer 27 jaar hanen worden gehouden. [wederpartij] had daarmee volgens het college bij de aankoop van zijn woning begin 2003 rekening kunnen houden. Het college heeft voorts overwogen dat [belanghebbende] het aantal hanen na klachten van [wederpartij] heeft teruggebracht, maar dat dit de klachten van [wederpartij] niet heeft doen verminderen.
2.5.3. Met deze toelichting heeft het college uitvoering gegeven aan de uitspraak van de voorzieningenrechter. In die uitspraak wordt weliswaar een ruimer toetsingskader aangegeven dan alleen de maximale grenswaarden voor industrielawaai, maar de uitspraak verzet zich niet tegen het door het college kennelijk en terecht gekozen uitgangspunt dat ingrijpen met toepassing van artikel 2.4.20 van de APV in de leefwereld van de ene burger ter bestrijding van door een andere burger ervaren overlast tenminste vergt dat die overlast op basis van de aard en intensiteit van de bron in relatie tot de omgeving kan worden geobjectiveerd.
Het college heeft zich bij de beoordeling of zich overlast voordoet niet alleen gebaseerd op de gemeten geluidsbelasting, maar ook op de aard daarvan door zich rekenschap te geven van de omgeving waarin de hanen worden gehouden. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in een landelijke omgeving waarin het houden van dieren gebruikelijk is, dierengeluiden tot op zekere hoogte moeten worden geaccepteerd. Dat geldt met name ook voor [wederpartij], die in het gebied is komen wonen wetende dat op het naastgelegen perceel al vele jaren hanen worden gehouden. Voorts heeft het college terecht in aanmerking genomen dat [belanghebbende] in verband met de klachten van [wederpartij] het aantal hanen heeft teruggebracht van 16 naar 8 en de hokken overeenkomstig de brief van 12 mei 2005 afsluitbaar heeft gemaakt. In aansluiting hierop heeft het college deugdelijk gemotiveerd dat deze zaak zich onderscheidt van die betreffende twee hanen in Engelum. Deze hanen werden gehouden binnen de bebouwde kom, veroorzaakten in die intensief bewoonde omgeving overlast en moesten worden verwijderd omdat daartegen geen maatregelen werden getroffen. [wederpartij] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de hanen van [belanghebbende] niet te dulden hinder veroorzaken. De overgevoeligheid die hij stelt te hebben ontwikkeld voor hanengekraai rechtvaardigt niet de conclusie dat de hanen objectief beschouwd overlast in de zin van artikel 2.4.20, eerste lid, van de APV veroorzaken. Een bijzondere gevoeligheid voor hanengekraai, waardoor dit persoonlijk als overlast wordt ervaren, is daarvoor niet bepalend.
Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de hanen van [belanghebbende] geen overlast in de zin van artikel 2.4.20, eerste lid, van de APV veroorzaken. Het college was ten tijde van het besluit van 7 maart 2007 derhalve niet bevoegd een aanwijzingsbesluit te nemen.
2.12. Op 21 maart 2008 hebben [B] en [C] tot aan de grens de takken van de heg tot op de stammen afgezaagd.
2.13. Op 6 mei 2008 zijn [B] en [C] begonnen met het plaatsen van een schutting in de greppel tussen de percelen.
3.1. [A] vordert in conventie dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. Voor recht verklaart dat de heggen, de greppel en de oprit mandelig zijn, dan wel dat de oprit een buurweg is.
II. [B] en [C] te veroordelen om binnen drie dagen na betekening van het te wijzen vonnis er voor zorg te dragen dat de palen met planken en bedrading c.q. de schutting uit de greppel tussen de percelen van partijen zijn verwijderd en deze daaruit verwijderd te houden, op verbeurte van een dwangsom van € 500,-- voor elke dag dat [B] en [C] de palen c.q. de schutting niet hebben verwijderd of verwijderd houden.
III. [B] en [C] te verbieden om [A] op welke wijze ook te belemmeren in het houden en onderhouden van de greppel en/of het functioneren van de greppel als afwatering op welke wijze ook te belemmeren of te bemoeilijken, op verbeurte van een dwangsom van € 500,-- voor elke dag dat [B] en [C] dit verbod overtreden.
IV. [B] en [C] te verbieden om de gezamenlijke oprit te veranderen door opsplitsing in twee opritten en het doortrekken van de erfscheiding tot aan de weg, op verbeurte van een dwangsom van € 500,-- voor elke dag dat [B] en [C] dit verbod overtreden.
V. [B] en [C] te verbieden het uitgroeien van de heggen aan de zijde van hun perceel te niet te doen of op welke wijze ook te belemmeren voordat de heggen hun vorm en breedte tot aan 21 maart hebben bereikt en hen te gebieden de heggen daarna conform voormelde vorm en breedte bij te houden, op verbeurte van een dwangsom van € 500,-- voor elke keer dat [B] en [C] dit gebod overtreden.
VI. [B] en [C] te verbieden om een radio en/of audio installatie in de tuin en/of de garage en/of de woning zodanig te gebruiken dat het daaruit voortkomend geluid hoorbaar is voor eiser, op verbeurte van een dwangsom van € 500,-- voor elke keer dat [B] en [C] dit verbod overtreden.
VII. [B] en [C] te veroordelen tot betaling aan [A] van het bedrag van
€ 904,-- aan buitengerechtelijke kosten.
VIII. [B] en [C] te veroordelen in de kosten van het geding.
3.2. [B] en [C] voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt voor zover van belang hierna in gegaan.
3.3. In reconventie vorderen [B] en [C] dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
ter zake de beweerdelijke buurweg:
voor zover de rechtbank van oordeel is dat er sprake is van een buurweg:
a. te verklaren voor recht dat [A] misbruik maakt van recht door zijn toestemming te onthouden voor de vernietiging van de buurweg;
b. de buurweg te vernietigen.
Ter zake de overlast van de hanen:
Primair:
[A] in reconventie te veroordelen tot het verwijderen en het verwijderd houden van de door hem gehouden hanen op zijn erf gelegen aan de [adres], zulks binnen drie dagen na betekening van het te dezen wijzen vonnis en op straffe van verbeurte van een direct opeisbare dwangsom ad € 100,-- aan [B] en [C] voor iedere dag dat [A] met die verplichting in gebreke blijft, met een maximum van € 50.000,--;
Subsidiair:
[A] in reconventie te veroordelen de door hem gehouden hanen, zulks met een maximum aantal van 8 hanen, enkel nog te houden in hokken die hemelsbreed minimaal 60 meter van de achtergevel van de woning van [B] en [C] gelegen aan de [adres], zijn verwijderd en verwijderd zullen blijven, waarbij de opening van de hokken gericht dient te zijn naar de tegengestelde richting van de woning van [B] en [C] en waarbij de hokken behoorlijk dienen te zijn geïsoleerd, zulks met ingang van 14 dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis en zulks op straffe van verbeurte van een direct opeisbare dwangsom ad € 100,-- aan [B] en [C] voor iedere dag dat [A] met die verplichting in gebreke blijft, met een maximum van € 50.000,--;
met veroordeling van [A] in de kosten van de procedure.
3.4. [A] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt voor zover van belang hierna in gegaan.
4.1. De rechtbank zal de vorderingen in conventie en reconventie gezien de nauwe samenhang gezamenlijk behandelen.
De procedure tussen partijen omvat de volgende geschilpunten:
- de oprit of buurweg,
- de heg,
- de greppel,
- de geluidsoverlast door de audioinstallatie en
- de geluidsoverlast door de hanen.
De geschilpunten worden hierna behandeld.
4.2.1. Tot 1978 lag er tussen de percelen van [A] en [B] en [C] en de openbare weg een sloot. De percelen waren met de openbare weg verbonden middels een gemeenschappelijke brug. De sloot is in 1978 gedempt. De brug is toen vervangen door een gezamenlijke oprit. [B] en [C] wensen een einde te maken aan deze situatie in die zin dat ieder perceel een eigen oprit krijgt. [A] verzet zich hier tegen. Volgens hem is er sprake van een mandelige uitweg of een buurweg.
Ter comparitie is gebleken dat de feitelijke situatie tussen de percelen zo is dat deze volledig gescheiden opritten hebben tot daar waar deze bij de openbare weg komen, daar lopen ze in elkaar over en vormen zij één oprit naar de openbare weg.
4.2.2. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake van mandeligheid. Uit
artikel 5:60 van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat mandeligheid kan ontstaan door een rechtshandeling. Het artikel schrijft echter dwingend voor dat de mandeligheid wordt opgenomen in een notariële akte die moet worden ingeschreven in de openbare registers. Daarvan is hier geen sprake.
Artikel 5:62 BW bepaalt dat mandeligheid ook kan ontstaan op grond van de wet. De ontstaansgronden zijn in het artikel limitatief opgesomd en beperkt tot scheidsmuren, hekken of heggen. De oprit kan dus ook niet op grond van de wet mandelig zijn.
4.2.3. [A] heeft voorts betoogd dat er sprake is van een buurweg. Buurweg is een rechtsfiguur uit het burgerlijk recht dat gold voor 1992. Artikel 719 BW (oud) bepaalde dat voetpaden, dreven of wegen aan verscheidene buren gemeen, en welke hun tot uitweg dienen, niet dan met gemene toestemming kunnen worden verlegd, vernietigd of tot een ander gebruik gebezigd, dan waartoe dezelfde bestemd zijn geweest.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de uitrit die zich thans bevindt op de plaats waar eerder de brug naar de openbare weg lag, gezien de feitelijke situatie niet als weg worden aangemerkt, maar enkel als uitrit. De rechtbank baseert zich hiervoor op de taalkundige uitleg van de termen weg, respectievelijk uitrit. In Van Dale, Groot Woordenboek der Nederlandse Taal, wordt een uitrit gedefinieerd als: 'plaats, opening waarlangs of waardoor men uit iets kan rijden, verbinding tussen de openbare weg en één of ten hoogste enkele plaatsen', en een weg als: 'smalle strook grond in een landschap, gebruikt en geschikt gemaakt voor verkeer, de verbinding van de ene plaats tot een andere.'
Gezien de hiervoor reeds beschreven feitelijke situatie - er is immers geen sprake van een gezamenlijke weg - en de genoemde definities is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een buurweg. De vorderingen van [A] in conventie onder I en IV moeten worden afgewezen. Het zelfde geldt voor de vorderingen van [B] en [C] in reconventie, voor zover deze betrekking hebben op de vermeende buurweg.
4.3.1. Het tweede geschilpunt tussen partijen betreft de heg.
[B] en [C] hebben de mandelige heg gesnoeid in verband met de plaatsing van de schutting. [A] vordert nu dat het [B] en [C] verboden wordt om het uitgroeien van de heg aan de zijde van hun perceel te niet te doen of op welke wijze ook te belemmeren voordat de heg zijn vorm en breedte tot aan 21 maart 2008 heeft bereikt. [B] en [C] hebben aangevoerd dat [A] geen belang heeft bij het door hem gevorderde nu hij de heg zelf vanaf zijn erf kan onderhouden.
4.3.2. De rechtbank begrijpt de vordering van [A] aldus dat deze vordert dat de heg pas weer mag worden gesnoeid wanneer deze de omvang heeft bereikt die hij had op 21 maart 2008.
De vordering is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd om toegewezen te kunnen worden nu alleen al niet duidelijk is gemaakt wat deze omvang precies was. Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat de vordering – als al zou worden aangenomen dat deze wel voldoende bepaald is – eveneens moet worden afgewezen. [A] heeft immers zelf gesteld dat de heg mandelig is. Daarmee is gegeven dat [B] en [C] als mede-eigenaren gerechtigd zijn om de heg aan hun zijde te snoeien.
4.4.1. Het derde geschilpunt tussen partijen betreft de greppel die zich tussen de percelen bevindt.
In de notariële akte die [A] als productie 3 in het geding heeft gebracht is de greppel aangeduid als grensscheiding. Dat volgt uit de omschrijving in de akte: 'De zuidelijke grensscheiding, bestaande in … een greppel.'
4.4.2. [A] heeft gesteld dat de greppel dient als afwatering naar de achtersloot en gevorderd dat het [B] en [C] wordt verboden om [A] te belemmeren in het onderhouden van de greppel en/of het functioneren van de greppel als afwatering. Voorts heeft [A] gesteld dat de greppel gezien het bepaalde in artikel 5:62 BW mandelig is.
[B] en [C] hebben palen in de greppel tussen beide percelen geplaatst.
[A] stelt dat hij ernstig wordt gehinderd in het onderhoud van de greppel en de greppel ook niet meer kan gebruiken om uitgespitte grond, graspollen en plantenmateriaal af te voeren. Ook kan de greppel aldus [A] amper meer voor afwatering dienen. Volgens [A] is de greppel gezien het bepaalde in artikel 5:62 BW mandelig, nu de grens tussen de percelen in de lengterichting door de greppel loopt.
4.4.3. [B] en [C] hebben gesteld dat zij de palen met planken in de greppel hebben geplaatst omdat zij door de verstoorde verhoudingen tussen partijen niet langer wilden toestaan dat [A] gebruik maakte van de greppel om bij zijn eigen tuin te komen. [B] en [C] hebben het recht om hun perceel af te sluiten.
4.4.4. De rechtbank oordeelt als volgt.
De greppel is blijkens de hiervoor geciteerde notariële akte aangeduid als grensscheiding. Uit de akte blijkt niet dat partijen de bedoeling hebben gehad om de greppel mandelig te maken. In de akte wordt de greppel enkel als erfgrens aangeduid. De stelling van [A], dat de greppel gezien het bepaalde in artikel 5:62 BW mandelig zou zijn treft dan ook geen doel. De limitatieve opsomming van artikel 5:62 BW noemt enkel muren, hekken en heggen als mogelijk mandelig. Nu een greppel in het artikel niet is genoemd kan deze op grond van deze bepaling niet mandelig zijn.
4.4.5. Het door [A] onder II en III in conventie gevorderde moet worden afgewezen nu een wettelijke grondslag daarvoor ontbreekt. [B] en [C] hebben op grond van de wet het recht om hun erf af te sluiten. Dat [A] gezien het bepaalde in de akte de verplichting heeft om de greppel te onderhouden maakt dit niet anders. Ook met palen in de greppel is het mogelijk om deze te onderhouden. Voorts staat het [A] vrij om op zijn eigen erf voorzieningen te treffen voor afwatering en het afvoeren van grond, graspollen en plantenmateriaal.
4.5. Geluidsoverlast audio installatie
4.5.1. Het vierde geschilpunt betreft de gestelde overlast van de audio installatie
[A] stelt dat [B] en [C] sinds 2005 vrijwel dagelijks het woon- en leefgenot en de privacy van [A] verstoren door voortdurend een radio met geluidsboxen c.q. een audio installatie in de tuin of in de toegang van de garage op hun perceel zo hard mogelijk aan te hebben. De politie is inmiddels een keer of zes bij [B] en [C] geweest en heeft hen gewaarschuwd dat de apparatuur bij een volgende klacht in beslag wordt genomen, aldus [A].
[A] is van mening dat [B] en [C] aldus onrechtmatig handelen.
4.5.2. [B] en [C] hebben hier tegen aangevoerd dat zij de radio wel eens aan hebben staan om het geluid van de hanen naar de achtergrond te dringen. [A] heeft volgens [B] en [C] echter gesteld noch bewezen dat het geluidsniveau van de radio dermate is dat er sprake is van onrechtmatige hinder.
4.5.3. [A] heeft weliswaar aangevoerd dat er sprake is van geluidsoverlast, maar deze stelling is door [B] en [C] gemotiveerd betwist. Gezien deze betwisting en het ontbreken van verdere feitelijke onderbouwing van de stelling zijdens [A], moet deze worden afgewezen. [A] heeft niet aan zijn stelplicht voldaan.
4.6. Geluidsoverlast hanen
4.6.1. Als laatste geschilpunt resteert de gestelde overlast van de hanen.
De rechtbank heeft te beoordelen of er sprake is van onrechtmatige hinder en wanneer dat vast komt te staan dat dit het geval is of [A] de hanen dient te verwijderen of te verplaatsen.
Uit de weergave van de vaststaande feiten blijkt dat partijen al vele jaren voor zowel de civiele als de bestuursrechter over deze kwestie procederen.
4.6.2. De reconventionele vordering die [B] en [C] thans hebben ingesteld ten aanzien van de hanen is identiek aan de vordering die zij eerder bij de voorzieningenrechter aanhangig hadden gemaakt. Deze vordering is bij vonnis van 13 maart 2006 afgewezen. De relevante overwegingen uit het vonnis zijn hierboven reeds weergegeven. [B] en [C] hebben voor de onderbouwing van hun standpunt verwezen naar hetgeen zij in het kader van de eerdere kort geding procedure hebben aangevoerd. Verder hebben zij ter onderbouwing van dit deel van hun reconventionele vordering volstaan met een beschrijving van de procedures die tot nu toe tussen partijen zijn gevoerd.
4.6.3. [B] en [C] stellen zich op het standpunt dat er sprake is van onrechtmatige hinder als bedoeld in artikel 6:162 BW.
De door [B] en [C] persoonlijk ervaren overlast - hoe erg ook - kan niet als uitgangspunt worden gebruikt bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van onrechtmatige overlast. De rechtbank wil hiermee niets afdoen aan de ervaren overlast maar enkel aangeven dat de subjectieve beleving van overlast, die van persoon tot persoon verschilt, niet bruikbaar is als maatstaf voor de beoordeling van de onrechtmatigheid. Voor beoordeling van de vraag of er sprake is van onrechtmatige overlast moet zoveel mogelijk worden getoetst aan objectieve maatstaven.
Vast staat dat [A] na aanvang van de verschillende procedures maatregelen heeft genomen om het door de hanen geproduceerde lawaai terug te dringen, onder andere door het aantal hanen te verminderen en de hokken te isoleren.
In de eerdergenoemde bestuursrechtelijke procedure is door de gemeente gebruik gemaakt van de zogenaamde Handreiking Industrielawaai en Vergunningverlening. De gemeente heeft daarbij vastgesteld dat de in de Handreiking genoemde grenswaarden na het isoleren van de hokken niet meer worden overschreden.
De rechtbank neemt bij de beoordeling van de vraag of sprake is van onrechtmatige hinder de Handreiking Industrielawaai en Vergunningverlening eveneens als uitgangspunt, nu deze geobjectiveerde en daarmee bruikbare criteria biedt voor de beoordeling van het door de hanen geproduceerde lawaai. Daar de in de Handreiking genoemde grenswaarden niet (meer) worden overschreden is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van onrechtmatige hinder zijdens [A].
Voor zover [B] en [C] met de verwijzing naar de bestuursrechtelijke procedure beoogd hebben te stellen dat de aanbeveling niet bruikbaar is passeert de rechtbank deze stelling als onvoldoende onderbouwd.
De reconventionele vordering van [B] en [C] ten aanzien van de hanen moet derhalve worden afgewezen.
4.7. Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen van partijen in zowel conventie als reconventie worden afgewezen. Gezien deze uitkomst zal de rechtbank de proceskosten compenseren zoals in het dictum is vermeld.
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie en reconventie
5.1. wijst het gevorderde af.
5.2. compenseert de proceskosten in die zin dat partijen ieder hun eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Molema en in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2010.?