Beoordeling van het geschil
3.1 Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is genoegzaam aangetoond dat verzoekers een spoedeisend belang hebben bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Indien, zoals in het onderhavige geval, het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan terwijl beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter op grond van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dit het geval. De voorzieningenrechter zal daarom onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
3.2 Ten aanzien van de ontvankelijkheid overweegt de voorzieningenrechter het volgende. In artikel 6:13 van de Awb is bepaald dat geen beroep kan worden ingesteld bij de administratieve rechter door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijze als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld. Van degenen die beroep hebben ingesteld hebben alleen [A], [C], [D], [E], [F], [G], [H], [I], [J] en [K] eveneens de zienswijzenbrief ondertekend. Daarom kunnen alleen zij ontvankelijk verklaard worden in het beroep.
3.3 Ten aanzien van de verleende ontheffing overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Ingevolge artikel 3:22 van de Wro kunnen burgemeester en wethouders met het oog op de voorziening in een tijdelijke behoefte voor een bepaalde termijn ontheffing verlenen van een bestemmingsplan. De termijn kan ten hoogste vijf jaar belopen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter moet dit artikel aldus begrepen worden dat alleen een tijdelijke ontheffing kan worden verleend indien de behoefte aan een (extra) unit voor kinderopvang tijdelijk is (vergelijk de uitspraak van de Voorzieningenrechter Rechtbank Zwolle van 4 september 2009, LJN: BJ6975). Om de tijdelijkheid van de behoefte aan de unit te kunnen aannemen dienen concrete, objectieve gegevens voorhanden te zijn.
3.4 De voorzieningenrechter is van oordeel dat in het onderhavige geval onvoldoende is aangetoond dat sprake zal zijn van een tijdelijke situatie die ten hoogste vijf jaar zal duren. Ter zitting is gebleken dat eerdere plannen van de gemeente Boarnsterhim gericht op het realiseren van een Brede School in Akkrum inmiddels zijn teruggedraaid en dat het streven er thans op gericht is dat in Akkrum een nieuwe basisschool zal komen met eventueel ook een voorziening voor kinderopvang. Volgens de gemachtigde van verweerder ligt er een bouwplan en heeft men een locatie op het oog, waarop al de gewenste bestemming rust. Van concrete, objectieve gegevens die de tijdelijkheid van de behoefte aan units voldoende ondersteunen is evenwel niet gebleken. Zo is nog geen aanvraag om een bouwvergunning ingediend en is er ook geen concrete aanwijzing dat dit binnen afzienbare tijd gaat gebeuren. Voorts is het nog niet zeker dat bij de school een voorziening voor kinderopvang gerealiseerd zal worden. Zo is ter zitting gebleken dat weliswaar bij Sisa de wens bestaat om in aanmerking te komen voor een kinderopvangvoorziening bij de nieuwe school, maar dat er naast Sisa ook nog een andere partij in de race is om de opvang binnen het kader van de nieuw te bouwen school te gaan organiseren.
3.5 De voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat sprake is van strijd met artikel 3:22 van de Wro en dat verweerder in dit geval geen tijdelijke ontheffing kon verlenen. Het beroep voor zover ingediend door de personen genoemd onder 3.2 moet daarom gegrond verklaard worden en de bestreden ontheffing en bouwvergunning zullen worden vernietigd. Aan een bespreking van de overige beroepsgronden komt de voorzieningenrechter niet toe.
3.6 Nu beslist is in de hoofdzaak is er geen aanleiding meer voor het treffen van een voorlopige voorziening.
3.7 De voorzieningenrechter ziet aanleiding te bepalen dat verweerder het door verzoekers gestorte griffierecht in de hoofdzaak en in het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening (in totaal € 300,00) dient te vergoeden.