In deze zaak is in geschil of de inspecteur van de Belastingdienst het hoorrecht heeft geschonden en of de naheffingsaanslag omzetbelasting en de vergrijpboete terecht zijn opgelegd. Eiser, die van 2002 tot en met 2007 diverse ondernemingen heeft geëxploiteerd, ontving een naheffingsaanslag over het tijdvak van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2004, alsmede een boete van € 81.059. Na bezwaar werd de boete verminderd tot € 40.529. Eiser stelde dat hij niet over zijn administratie kon beschikken tijdens het hoorgesprek, wat volgens hem een schending van het hoorrecht betekende. De rechtbank oordeelde echter dat de inspecteur niet verplicht was om eisers administratie te overleggen en dat de verantwoordelijkheid voor het ontbreken van de administratie bij eiser lag.
De rechtbank concludeerde dat de administratie van eiser onoverzichtelijk en onvolledig was, waardoor hij niet voldeed aan de verplichtingen van artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Eiser had niet overtuigend aangetoond dat de uitspraak op bezwaar onjuist was. De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag berustte op een redelijke schatting, met uitzondering van enkele correcties die niet voldoende waren onderbouwd. De rechtbank verwierp ook de klachten van eiser over het zorgvuldigheidsbeginsel en het verbod van détournement de pouvoir.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar, en verminderde de belastingaanslag tot € 64.788. De boetebeschikking werd vernietigd en de proceskosten werden aan eiser vergoed. De uitspraak werd gedaan op 22 december 2010.