ECLI:NL:RBLEE:2010:3903

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
22 december 2010
Publicatiedatum
13 maart 2014
Zaaknummer
AWB 09/1674
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van het hoorrecht en naheffingsaanslag omzetbelasting

In deze zaak is in geschil of de inspecteur van de Belastingdienst het hoorrecht heeft geschonden en of de naheffingsaanslag omzetbelasting en de vergrijpboete terecht zijn opgelegd. Eiser, die van 2002 tot en met 2007 diverse ondernemingen heeft geëxploiteerd, ontving een naheffingsaanslag over het tijdvak van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2004, alsmede een boete van € 81.059. Na bezwaar werd de boete verminderd tot € 40.529. Eiser stelde dat hij niet over zijn administratie kon beschikken tijdens het hoorgesprek, wat volgens hem een schending van het hoorrecht betekende. De rechtbank oordeelde echter dat de inspecteur niet verplicht was om eisers administratie te overleggen en dat de verantwoordelijkheid voor het ontbreken van de administratie bij eiser lag.

De rechtbank concludeerde dat de administratie van eiser onoverzichtelijk en onvolledig was, waardoor hij niet voldeed aan de verplichtingen van artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Eiser had niet overtuigend aangetoond dat de uitspraak op bezwaar onjuist was. De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag berustte op een redelijke schatting, met uitzondering van enkele correcties die niet voldoende waren onderbouwd. De rechtbank verwierp ook de klachten van eiser over het zorgvuldigheidsbeginsel en het verbod van détournement de pouvoir.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar, en verminderde de belastingaanslag tot € 64.788. De boetebeschikking werd vernietigd en de proceskosten werden aan eiser vergoed. De uitspraak werd gedaan op 22 december 2010.

Uitspraak

Rechtbank LEEUWARDEN

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 09/1674 OB
Uitspraakdatum: 22 december 2010

Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

in het geding tussen

[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord, kantoor Emmen, verweerder.

IPROCESVERLOOP

1.1. Verweerder heeft aan eiser over het tijdvak 1 januari 2003 tot en met 31 december 2004 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd, alsmede bij beschikking een boete van
€ 81.059 (aanslagnummer [aanslagnummer].F.01.450). Bij de naheffingsaanslag is een bedrag van € 16.084 aan heffingsrente berekend.
1.2. Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 6 juni 2009 de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boete verminderd tot een bedrag van € 40.529.
1.3. Eiser heeft daartegen bij brief van 15 juli 2009, ontvangen bij de rechtbank op 17 juli 2009, beroep ingesteld.
1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5. Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2010. Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder zijn verschenen mr. D.M. Wouters en F. Geukes.

Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
1.7. Eiser heeft van 2002 tot en met 31 juli 2007 gehandeld in uiteenlopende producten zoals onroerende zaken, tropisch hardhout, laminaat, kunst en oud ijzer. Hij is daarnaast actief geweest in het ontwikkelen van zakelijke projecten. Hij heeft in die periode verschillende ondernemingen geëxploiteerd en stichtingen bestuurd waaronder een makelaardij, de Stichting [Stichting 1], welke stichting beherend vennoot is van de commanditaire vennootschap [CV] en Stichting [Stichting 2], welke stichting beherend vennoot is van [A].
1.8. Eiser was van 1 augustus 1997 tot 16 mei 2008 buiten gemeenschap van goederen gehuwd met [echtgenote] (hierna: de echtgenote). Zij exploiteerde ten tijde van het naheffingstijdvak een kunstgalerie annex lijstenmakerij. Zij verzorgde daarnaast cursussen.
De echtgenote stond bij de belastingdienst geregistreerd als ondernemer voor de omzetbelasting en deed als zodanig aangifte(n).
1.9. Van 2002 tot en met 2004 stond eiser bij de Belastingdienst geregistreerd als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB). Vanaf 2005 is eiser bij de Belastingdienst niet langer als zodanig geregistreerd. Eiser heeft vanaf dat jaar ook geen aangiften meer gedaan voor de omzetbelasting.
1.10. Op 4 juli 2007 is bij eiser een boekenonderzoek ingesteld waarbij onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de periode 1 januari 2002 tot en met 31 december 2006 is onderzocht. De bevindingen van het boekenonderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 april 2008. Een afschrift van dit rapport is aan de rechtbank overgelegd.
1.11. Op grond van de uitkomsten van het boekenonderzoek heeft verweerder het standpunt ingenomen dat eiser niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichtingen als bedoeld in artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en heeft hij aan eiser onder meer de voormelde naheffingsaanslag en boetebeschikking opgelegd.
1.12. Eiser heeft tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking bezwaar gemaakt. Bij de bestreden uitspraak zijn de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd en is de vergrijpboete wegens persoonlijke omstandigheden van eiser verminderd tot een bedrag van € 40.529.

Geschil

1.13. Tussen partijen is in geschil of verweerder het hoorrecht heeft geschonden. Voorts is in geschil of de naheffingsaanslag en de vergrijpboete terecht en, zo ja, tot het juiste bedrag zijn opgelegd. Tevens is in geschil of verweerder de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, te weten het zorgvuldigheidsbeginsel en het verbod van détournement de pouvoir, heeft geschonden. Ten slotte is tussen partijen in geschil of eiser recht heeft op vergoeding van de werkelijke proceskosten.
1.14. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag en de boetebeschikking.
1.15. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.16. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

IIOVERWEGINGEN

Hoorrecht
2.1. Eiser stelt dat verweerder het hoorrecht heeft geschonden doordat eiser tijdens het hoorgesprek niet heeft kunnen beschikken over zijn administratie. Verweerder heeft tijdens het hoorgesprek slechts spreadsheets overgelegd waarin de cijfermatige conclusies zijn verwerkt. Met betrekking tot deze grond overweegt de rechtbank als volgt. Anders dan eiser kennelijk meent, is verweerder niet verplicht om eisers administratie tijdens het hoorgesprek te overleggen. Dat zijn immers stukken van eiser zelf. Dat eiser niet kon beschikken over zijn administratie, komt voor zijn rekening. De rechtbank begrijpt eiser aldus dat het volgens hem aan verweerder te wijten is dat hij niet over zijn administratie kon beschikken omdat deze door verweerder in beslag is genomen. Ten tijde van het hoorgesprek was het boekenonderzoek echter reeds afgerond en was de administratie van eiser teruggebracht naar het bij de Belastingdienst laatst bekende adres van eiser. Dat dit volgens eiser een onjuist adres was, komt voor rekening en risico van eiser nu eiser heeft verklaard dat hij een zwervend bestaan had en niet beschikte over een vaste woon- en verblijfplaats. Ook de omstandigheid dat het hoorgesprek plaatsvond ten tijde van eisers detentie en daardoor, naar de rechtbank begrijpt, eiser niet zelf zijn administratie kon ophalen, komt voor rekening en risico van eiser.
Van schending van het hoorrecht is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake. Naar de rechtbank begrijpt, heeft eiser met deze grond bedoeld te stellen dat hij als gevolg van het ontbreken van zijn administratie in bewijsnood verkeerde. De rechtbank overweegt daaromtrent dat eiser inmiddels wel de beschikking heeft over zijn administratie, zodat die eventuele bewijsnood niet langer bestaat.
Naheffingsaanslag
2.2. Ingevolge artikel 52, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is eiser gehouden van zijn vermogenstoestand en van alles betreffende zijn bedrijf naar de eisen van dat bedrijf op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde zijn rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken. Ingevolge artikel 27e, letter b, van de AWR verklaart de rechtbank het beroep tegen de naheffingsaanslag ongegrond indien niet volledig is voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 52 van de AWR, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.
2.3. De administratie van eiser bestaat onder meer uit circa honderd ordners met daarin diverse gegevens waaronder documentatie die eiser heeft verzameld over verschillende al dan niet gerealiseerde zakelijke projecten. Naar eiser stelt, zijn deze ordners ingedeeld naar zijn verschillende klanten en overige zakelijke contacten. Enig verband tussen de ordners, de gerealiseerde omzet, de boekhouding en de aangiften is daarbij niet aangebracht.
Uit het controlerapport blijkt dat de kasadministratie bestaat uit kasbladen zonder datum. De controlerend ambtenaren hebben niet kunnen constateren dat eiser kascontroles uitvoerde. Voorts is gebleken dat eiser transacties die feitelijk door hem werden uitgevoerd, heeft verantwoord in de administratie van zijn echtgenote. Ook zijn in de administratie van eiser afschriften van bankrekeningen aangetroffen die op naam stonden van zijn echtgenote. De administraties van eiser en zijn echtgenote liepen door elkaar. Zo blijkt uit de jaarstukken voor het jaar 2004 van de echtgenote (welke door eiser zijn overgelegd) dat omzetten van eisers makelaardij en van de stichtingen van eiser zijn verwerkt bij de omzet van de echtgenote. Enige aansluiting met de jaarstukken en de verschillende aangiften voor de omzetbelasting kan niet worden gemaakt. Gezien deze bevindingen is de rechtbank met verweerder van oordeel dat de administratie van eiser dermate onoverzichtelijk, onvolledig en binnen de grenzen van het redelijke oncontroleerbaar is dat niet kan worden geoordeeld dat eiser heeft voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 52 van de AWR. Gelet hierop dient de rechtbank het beroep ongegrond te verklaren, tenzij eiser doet blijken – dat wil zeggen overtuigend aantoont – dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (hierna: omkering van de bewijslast).
2.4. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser met hetgeen hij heeft gesteld en de stukken die hij heeft overgelegd niet in dat bewijs geslaagd. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser de meeste transacties heeft erkend. Dat, zoals eiser ten aanzien van veel transacties heeft gesteld, daarvoor niet is betaald, neemt niet weg dat eiser over die transacties omzetbelasting is verschuldigd. Eiser had de verschuldigde omzetbelasting op aangifte moeten voldoen en had, als later zou blijken dat niet zou worden betaald, een verzoek om teruggaaf kunnen indienen. Eiser stelt dat zijn echtgenote omzetbelasting op aangifte(n) heeft voldaan over omzet die eiser heeft gerealiseerd. De rechtbank begrijpt die stelling aldus dat de naheffingsaanslag zou moeten worden verlaagd met het bedrag dat de echtgenote ter zake op haar aangifte(n) heeft voldaan. Eiser heeft, tegenover de gemotiveerde weerspreking hiervan door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat zijn echtgenote (een deel van) de door hem verschuldigde omzetbelasting op aangiften heeft voldaan. Bovendien, al zou dit het geval zijn, dan kan daaruit slechts worden geconcludeerd dat die aangifte(n) van de echtgenote kennelijk onjuist zijn. Daaruit volgt niet dat daarmee eiser minder belasting verschuldigd is en dat de naheffingsaanslag om die reden op een te hoog bedrag is vastgesteld.
2.5. Nu eiser niet is geslaagd in het van hem verlangde bewijs dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is, dient te worden beoordeeld of de naheffingsaanslag berust op een redelijke schatting (Hoge Raad 28 maart 2003, nr. 38.039, LJN: AF6486). Naar het oordeel van de rechtbank voldoet de naheffingsaanslag niet aan deze eis voor wat betreft de volgende omzetcorrecties:
- transacties op naam van Stichting [Stichting 2] (in totaal € 30.500). Stichting [Stichting 2] is immers zelfstandig belastingplichtig, zodat niet valt in te zien waarom de omzet van deze stichting aan eiser dient te worden toegerekend;
- de transactie met [B] (€ 44.500). Eiser heeft gesteld dat deze transactie en afnemer hem onbekend zijn. Nu verweerder deze correctie op geen enkele wijze heeft onderbouwd en ook ter zitting desgevraagd geen enkele toelichting daaromtrent kon geven, is de rechtbank van oordeel dat deze correctie dient te vervallen;
- de bemiddelingstransactie inzake een onroerende zaak gelegen in [plaats], Duitsland
(€ 5.316). Voor diensten die op grond van artikel 6 van de Wet OB niet zijn verricht in Nederland geldt dat deze niet in Nederland zijn belast. Nu tussen partijen niet in geschil is dat deze transacties in het buitenland hebben plaatsgevonden, zijn zij ten onrechte in de correctie betrokken;
- de rente op een door eiser verstrekte lening (€ 6.587), aangezien deze valt onder de vrijstelling van artikel 11, eerste lid en letter j, van de Wet OB;
- de verkoop van de Mercedes met kenteken [XX-XX-00] (€ 15.000). Uit de stukken van het geding blijkt dat deze auto op naam van eisers echtgenote stond en dat zij de auto heeft verkocht, zodat deze omzet aan haar en derhalve niet aan eiser dient te worden toegerekend.
De rechtbank is van oordeel dat de naheffingsaanslag voor het overige berust op een redelijke schatting aangezien verweerder blijkens het controlerapport de door hem berekende correcties heeft gebaseerd op daadwerkelijk door eiser ontvangen geldbedragen en in de administratie van eiser aangetroffen facturen, welke gegevens door eiser niet zijn bestreden.
2.6 Voor zover de correcties zien op de toepassing van het nultarief door eiser op zijn transacties met buitenlandse afnemers en op zijn transacties inzake schroot en ander metaalafval geldt dat geen sprake is van omkering van de bewijslast. De bewijslast hiervoor berust immers reeds bij eiser. In de administratie van eiser waren geen bewijsstukken voorhanden noch zijn deze later overgelegd, waaruit blijkt dat eiser op zijn transacties met buitenlandse afnemers het nultarief terecht heeft toegepast. Dat facturen op naam van een buitenlandse afnemer zijn gesteld en de stelling dat voor die goederen in buitenlandse valuta is betaald, is daarvoor onvoldoende.
Evenmin heeft eiser aannemelijk gemaakt, laat staan aangetoond dat op zijn transacties inzake schroot en ander metaalafval de goedkeuring voor de handel in oude materialen en afvalstoffen zoals die gold tot 1 januari 2007 (de zogenoemde Lompenregeling) van toepassing is.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht het aldus door eiser toegepaste nultarief gecorrigeerd.
Zorgvuldigheidsbeginsel
2.7. Eiser heeft voorts een aantal klachten aangevoerd die samengevat erop neer komen dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft in zijn pleitnota erkend dat de wijze waarop de diverse naheffingsaanslagen die uit het boekenonderzoek voortvloeiden zijn opgelegd, niet goed is verlopen. Zo was het niet nodig geweest voor de jaren 2003 en 2004 een afzonderlijke naheffingsaanslag op te leggen en is ten onrechte het jaar 2002 twee maal in een naheffingsaanslag betrokken. Voorts heeft verweerder, naar eiser onweersproken heeft gesteld, niet gereageerd op eisers verzoeken om nadere informatie en is de uitspraak op bezwaar niet (mede) aan de gemachtigde toegestuurd. Aan eiser kan worden toegegeven dat verweerder op deze punten slordig heeft gehandeld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder echter niet zodanig onzorgvuldig gehandeld, dat daaraan het door eiser gewenste gevolg van herroeping van de naheffingsaanslag moet worden verbonden. Eiser is door de handelwijze van verweerder immers niet in zijn belangen geschaad nu hij tegen alle naheffingsaanslagen tijdig bezwaar en zo nodig beroep heeft kunnen instellen en dat ook daadwerkelijk heeft gedaan.
Détournement de pouvoir
2.8. Eisers klacht dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het verbod van détournement de pouvoir faalt evenzeer. Naar het oordeel van de rechtbank is op geen enkele wijze aannemelijk geworden dat, zoals eiser stelt, de bevoegdheid om een boekenonderzoek in te stellen voor oneigenlijke doelen is gebruikt. Ook overigens is niet gebleken dat sprake is van misbruik van bevoegdheden door verweerder.
Vergrijpboete
2.9. Eiser heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de aan hem opgelegde vergrijpboete. Op grond van het bepaalde in artikel 26b, tweede lid, van de AWR in verbinding met artikel 24a, tweede lid, van de AWR wordt het beroep evenwel geacht mede te zijn gericht tegen de boete, zodat de rechtbank deze niettemin zal beoordelen.
2.10. Aan eiser is ingevolge artikel 67f, eerste lid, AWR een vergrijpboete van 50% opgelegd omdat het aan diens opzet te wijten zou zijn dat de omzetbelasting, welke hij op aangifte had moeten voldoen, gedeeltelijk niet is betaald. De boete is vervolgens verhoogd tot 100% wegens strafverzwarende omstandigheden. Bij de bestreden uitspraak is de boete verminderd met 50% wegens persoonlijke omstandigheden van eiser. Ter zitting heeft verweerder zich nader op het standpunt gesteld dat sprake is van grove schuld en dat de boete derhalve in ieder geval dient te worden verminderd tot 25% van de nageheven belasting.
2.11. Het is aan verweerder om te bewijzen dat het aan grove schuld van eiser is te wijten dat de omzetbelasting, welke hij op aangifte had moeten voldoen, gedeeltelijk niet is betaald. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder daarin niet geslaagd. De enkele stelling van verweerder ter zitting dat sprake is van een zodanig slordige wijze van administreren dat daardoor te weinig omzetbelasting is betaald, acht de rechtbank daartoe onvoldoende.
Slotsom
2.12. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het beroep gegrond verklaard.

Proceskosten

2.13. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 322 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Voor een hogere vergoeding acht de rechtbank geen termen aanwezig. Weliswaar heeft de gemachtigde van eiser verzocht om vergoeding van de werkelijke proceskosten, maar van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid van het Besluit, die afwijking van de forfaitaire regeling voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken.

IIIBESLISSING

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag tot een bedrag van € 64.788;
- vernietigt de boetebeschikking;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder de proceskosten tot een bedrag van € 322 aan eiser te voldoen;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 41 aan hem vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. G.J. Ebbeling, mr. K.M. Braun en mr. H.W.M. van Kesteren, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W.M.M.A. van der Vegt.
w.g.
w.g.
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2010.

RECHTSMIDDEL

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. -
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. -
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Afschrift verzonden op: