Beoordeling van het geschil
3.1 Om reden van proceseconomie zal de rechtbank eerst eisers subsidiaire standpunt bespreken.
3.2 Ingevolge artikel 5.3, tweede lid, aanhef en onderdeel e, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet) worden rechten die niet op zaken betrekking hebben, waaronder geld, met waarde in het economische verkeer tot de rendementsgrondslag behorende bezittingen gerekend. Krachtens artikel 5.19, eerste lid, van de Wet worden bezittingen en schulden in aanmerking genomen voor de waarde in het economische verkeer.
3.3 Volgens de parlementaire geschiedenis van de Wet behouden, naast de voor de Wet op de inkomstenbelasting 1964, ook de voor de vermogensbelasting ontwikkelde en gewezen doctrine en jurisprudentie aangaande de begrippen 'bezittingen' en 'schulden', hun belang voor de rendementsgrondslag van het inkomen uit sparen en beleggen.
3.4 In zijn arrest van 17 mei 1950, B 8821, gewezen voor de toepassing van de vermogensbelasting uit hoofde van de wet van 27 september 1892, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat bij de waardering van een vordering uit niets blijkt, dat bij die schatting, die moet plaats hebben naar de toestand op het voor de belastingheffing beslissende tijdstip, slechts die waardebepalende omstandigheden in aanmerking zouden komen, welke aan de belastingplichtige op dat tijdstip bekend waren of konden zijn; dat het integendeel redelijk is, dat bij de schatting, welke een gegeven oplevert voor de draagkracht van de belastingplichtige, de werkelijke toestand op genoemd tijdstip als grondslag strekt, zodat de belastingrechter, geroepen om in een geschil over de geldswaarde van een vordering uitspraak te doen, rekening mag en moet houden met alle hem gebleken feiten en omstandigheden, die voor de schatting van de geldswaarde naar bedoelde toestand van belang zijn.
3.5 In zijn arrest van 7 mei 1997, nr. 32 237, BNB 1997/268, over de waarde van een woning bij later bekend geworden bodemvervuiling, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat voor de waarde in het economische verkeer van de woning van belanghebbende in 1991 niet van belang is of toen reeds bekend was dat de grond bij de woning was vervuild. Bepalend voor die waarde is de prijs die gegadigden voor de woning die bekend zouden zijn met de toestand van de grond zoals die naderhand is gebleken, in 1991 bereid zouden zijn geweest te betalen. Anders dan verweerder heeft aangevoerd is het naar het oordeel van de rechtbank wat de waardering van de onderhavige vordering betreft derhalve niet relevant dat de feitelijke financiële situatie van [B] op 1 januari 2005 op dat tijdstip nog niet bekend was bij de beleggers.
3.6 De rechtbank overweegt dat vaststaat dat [B] steeds en dus ook ten tijde van de waardepeildatum, 31 december 2004, de ingelegde gelden niet of nauwelijks belegde, doch slechts rondpompte, in die zin dat de inleggelden hoofdzakelijk werden aangewend voor het uitbetalen van gegarandeerde rendementen en hoofdsommen aan andere inleggers en voor privé doeleinden van [B]. Anders dan verweerder stelt, is de rechtbank van oordeel dat dit feit zich reeds tijdens en niet pas ná de waardepeildatum, bij het bekend worden ervan, heeft voorgedaan.
3.7 De rechtbank is voorts van oordeel dat [B]s laakbare praktijk(en) in aanmerking moeten worden genomen bij de in geschil zijnde waardering van de vordering van eiser en zijn echtgenote op [B]. Gelet op het onder 3.5 overwogene kon [B] slechts aan zijn verplichtingen op korte termijn voldoen als steeds nieuwe inleggers werden gevonden, of inleggers tot verlenging bereid waren. De omstandigheid dat [B] in januari en februari 2005 nog aan zijn verplichtingen heeft voldaan, ook aan die ten aanzien van eiser en zijn echtgenote, en dat in die periode nog nieuwe beleggers zijn toegetreden of inleggers tot verlenging bereid waren, zoals eiser en zijn echtgenote, doet aan het vorenstaande niet af. [B] was in die periode kennelijk in staat om aan een beperkt aantal verplichtingen op korte termijn te voldoen. Anders dan verweerder stelt, faalt in dit geval de vergelijking met een bank, die doorgaans ook aan maximaal 10% van zijn verplichtingen op korte termijn kan voldoen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat een bank in tegenstelling tot [B], doorgaans onder dermate toezicht staat dat van frauduleuze praktijken en insolvabiliteit geen sprake kan zijn.
3.8 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser zijn vordering per waardepeildatum 31 december 2004 terecht op (maximaal) € 24.000 heeft gewaardeerd. De rechtbank zal derhalve het beroep gegrond verklaren. De bestreden navorderingsaanslag IB/PVV 2004 moet worden vernietigd.
3.9 Nu op grond van eisers subsidiaire standpunt het beroep gegrond wordt verklaard, behoeft eisers primaire stelling geen behandeling meer.