3.1 De rechtbank overweegt dat, wat er ook zij van de tijdigheid van de door eiseres ingediende teruggaafverzoeken, de aan eiseres verleende teruggaafbeschikkingen steeds zien op omzetbelasting die als zodanig door eiseres' leveranciers aan haar in rekening is gebracht. De rechtbank overweegt voorts dat de te late indiening van de teruggaafverzoeken of het suppletoire karakter daarvan, de juridische kwalificatie van de teruggegeven belasting niet wijzigt. Ook de omzetbelasting die door verweerder is teruggegeven op niet in de belastingwet voorziene verzoeken, moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangemerkt als in aftrek gebrachte voorbelasting als bedoeld in artikel 2 van de Wet OB.
3.2 Op grond van artikel 15, lid 4, tweede volzin, van de Wet OB moet de ondernemer de in aftrek gebrachte omzetbelasting herrekenen over het tijdvak van de eerste ingebruikname als dat gebruik recht geeft op een groter of kleiner gedeelte van de afgetrokken voorbelasting. Indien op grond van het desbetreffende gebruik teveel voorbelasting is afgetrokken, wordt de ondernemer de teveel afgetrokken voorbelasting op het tijdstip van de eerste ingebruikname verschuldigd en moet hij die als zodanig verschuldigd geworden belasting op de voet van artikel 14 van de Wet OB voldoen op de aangifte over het tijdvak waarin dat tijdstip valt.
3.3 Gelet op de onder 1.2 en 1.4 vastgestelde feiten in hun onderling verband en samenhang beschouwd, is de rechtbank van oordeel dat het appartement in de periode volgend op de oplevering weliswaar geschikt is gemaakt voor gebruik en daar op enig moment ook gereed voor was, maar dat van ingebruikname eerst kan worden gesproken bij het door de huurder ter bewoning betrekken van het appartement in oktober 2002. Gedurende de daaraan voorafgaande periode is naar het oordeel van de rechtbank enkel sprake van gereed houden voor gebruik. De rechtbank kwalificeert het (eerste) gebruik als verhuur van een woning aan een persoon voor verblijf dat niet van korte duur is. Dit betekent dat, in afwijking van het voorgenomen gebruik, sprake is van gebruik van het appartement voor een vrijgestelde prestatie, die geen recht geeft op aftrek van voorbelasting. Mede gelet op hetgeen de rechtbank heeft overwogen onder 3.1 en 3.2 heeft eiseres aldus bezien teveel voorbelasting afgetrokken. Eiseres heeft de teveel afgetrokken belasting niet op de aangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal van 2002 voldaan, zodat verweerder deze belasting terecht heeft nageheven. Daarbij merkt de rechtbank op dat de naheffing is gebaseerd op artikel 20, lid 1, eerste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, aangezien belasting wordt nageheven die op aangifte behoort te worden voldaan, maar desondanks niet is betaald. Het bepaalde in de tweede volzin van het laatstgenoemde artikellid is dus niet (meer) van toepassing op de onderhavige naheffingsaanslag.
3.4 Het voorgaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat verweerder het gelijk aan zijn kant heeft, zodat, gelijk partijen eenparig hebben gesteld, de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot op € 33.616. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en de naheffingsaanslag verminderen alsmede de boetebeschikking vernietigen. Nu verweerder op het bezwaar tegen de beschikking inzake heffingrente niet afzonderlijk uitspraak heeft gedaan, gaat de rechtbank ervan uit dat in de onderhavige uitspraak op bezwaar ook de beslissing ligt besloten om de beschikking inzake heffingsrente te handhaven. De rechtbank ziet aanleiding om deze beslissing te vernietigen, aangezien de met de beschikking heffingsrente samenhangende naheffingsaanslag zal worden verminderd. De rechtbank verstaat dat verweerder het bedrag van de heffingsrente dienovereenkomstig zal verminderen.
3.5 Ten aanzien van de door eiseres gevorderde schadevergoeding overweegt de rechtbank dat het door de ontvanger gelegde beslag (zie 1.6) door eiseres aan haar vordering ten grondslag wordt gelegd als schadeveroorzakende handeling. Naar het oordeel van de rechtbank komt de gestelde schade in deze procedure reeds niet voor vergoeding in aanmerking, aangezien die schade, wat daar overigens ook van zij, niet het gevolg is van een handeling van verweerder of van een aan hem toe te rekenen handeling, zodat de vereiste causaliteit met de in beroep bestreden besluiten ontbreekt. Verweerder treedt in deze procedure immers op als inspecteur uit hoofde van zijn aan de Algemene wet inzake rijksbelastingen ontleende bevoegdheden, terwijl het beslag is gelegd door de ontvanger uit hoofde van diens aan de Invorderingswet 1990 ontleende bevoegdheden. Het feit dat zowel het ambt van inspecteur als dat van ontvanger - voor zover thans van belang - is opgedragen aan de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Noord, doet aan dit oordeel niet af wegens het aangegeven verschil in de wettelijke grondslag van ieders bevoegdheden, waardoor de inspecteur als bestuursorgaan niet kan worden vereenzelvigd met de ontvanger. Onder toepassing van artikel 8:71 Awb wijst de rechtbank eiseres erop dat zij haar vordering bij de burgerlijke rechter dient in te stellen.