Beoordeling van het geschil
3.1 Ingevolge de totaalwinstgedachte van artikel 8 van de Wet Vpb juncto artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 dienen tot de winst van een aan vennootschapsbelasting onderworpen lichaam te worden gerekend alle voordelen die voortkomen uit de ondernemingsuitoefening van dat lichaam. Voor- en nadelen die een andere oorzaak hebben behoren niet tot de winst en dienen bij de winstbepaling te worden geëlimineerd.
3.2 Voor een juiste berekening van de bij punt 3.1 bedoelde totaalwinst dienen gelieerde partijen op grond van het zogenoemde "at arm's lenght-beginsel" in het economische verkeer te handelen zoals tussen onafhankelijke derden gebruikelijk is. Met ingang van 1 januari 2002 heeft dit "at arm's lenght-beginsel" zijn wettelijke weerslag gevonden in artikel 8b, eerste lid, van de Wet Vpb. Op grond van de tekst van dit artikel wordt de winst van gelieerde lichamen, indien deze lichamen ter zake van hun onderlinge rechtsverhoudingen voorwaarden zijn overeengekomen die afwijken van voorwaarden die in het economische verkeer door onafhankelijke partijen zouden zijn overeengekomen, bepaald alsof die laatstbedoelde voorwaarden zouden zijn overeengekomen.
3.3 In het onderhavige geval is de situatie aan de orde dat eiseres over een deel van een door haar grootmoedermaatschappij verstrekte lening geen rente verschuldigd is. Tussen partijen is daarbij primair in geschil of deze lening op onzakelijke gronden renteloos is gemaakt en of ter zake van dit voordeel sprake is van informeel kapitaal in de kostensfeer welke niet tot de winst behoort.
3.4 Uit het Zweedse grootmoederarrest van 31 mei 1978, nr. 18.230, BNB 1978/252, volgt dat het voordeel, bestaande uit het niet verschuldigd worden van rente over een door een gelieerde maatschappij verstrekte lening, niet tot de winst kan worden gerekend als daarbij tussen partijen niet zakelijk is gehandeld. In het arrest van 17 december 2004, nr. 40.238, BNB 2005/107, heeft de Hoge Raad beslist dat in een dergelijke situatie voor de beantwoording van de vraag of zakelijk is gehandeld slechts dient te worden beoordeeld of ook een onafhankelijke - buiten het concern staande - derde in de gegeven omstandigheden zou hebben afgezien van het bedingen van rente. Naar het oordeel van de rechtbank spitst deze beoordeling zich toe op de vraag of de ondernemingsuitoefening van de schuldeiser, bezien van uit zijn positie als schuldeiser, ermee gediend was dat werd afgezien van het bedingen van rente.
3.5 Nu eiseres stelt dat de schuldeiser, in casu [Plc], onzakelijk heeft gehandeld door over het bij punt 1.6 vermelde deel van de lening geen rente te bedingen, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat zij deze stelling aannemelijk dient te maken. Met hetgeen eiseres hiertoe ter zitting heeft aangevoerd inzake de onzakelijkheid van een rentepauze en het ontbreken van zekerheden - zie punt 2.2 -, bezien in samenhang met het feit dat eiseres het renteloze deel van de lening niet zelf bij een bank had kunnen opnemen - zie punt 1.7 - en het feit dat de renteloze lening een achtergestelde lening - zie punt 1.8- betrof, is naar het oordeel van de rechtbank het vermoeden gewettigd dat een zakelijk handelend crediteur de lening niet onder deze voorwaarden zou hebben verstrekt.
3.6 Vervolgens ligt het op de weg van verweerder om dit vermoeden van onzakelijk handelen te ontzenuwen. Verweerder is met hetgeen hij daartoe in de stukken van het geding en ter zitting heeft aangevoerd - zie punt 2.3 - hierin naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. De rechtbank overweegt daarbij dat het eerste door verweerder genoemde argument inzake de gewenste overnames een aandeelhoudersbelang betreft en geen crediteurenbelang, hetgeen door verweerder ter zitting ook is erkend. Ook het derde argument van verweerder inzake het verlagen van de totale kosten betreft naar het oordeel van de rechtbank een aandeelhoudersbelang. Het door verweerder genoemde tweede zakelijk motief betreft op zich weliswaar een crediteurenbelang, maar dit motief is door verweerder slechts in algemene bewoordingen weergegeven, zonder dat verweerder de toepasselijkheid daarvan in de onderhavige situatie aannemelijk heeft gemaakt.
3.7 De rechtsoverwegingen 3.5 en 3.6 leiden de rechtbank tot het oordeel dat op onzakelijke gronden van het bedingen van rente is afgezien. De niet bedongen rente kan daarom worden aangemerkt als informele kapitaalstorting in de kostensfeer, waardoor dit voordeel bij eiseres niet tot de winst kan worden gerekend. De omstandigheid dat ter zake van deze informele kapitaalstorting voor de kapitaalsbelasting geen aangifte is gedaan, zoals door verweerder gesteld, maakt dit oordeel niet anders.
3.8 Verweerder heeft zich voor het geval het niet bedingen van rente onzakelijk zou zijn, subsidiair op het standpunt gesteld dat de renteaftrek op de renteloze lening wordt beperkt door artikel 10, eerste lid, onderdeel d, juncto artikel 10, tweede lid, onderdeel b van de Wet Vpb (wettekst 2003). De rechtbank volgt verweerder niet in deze stelling. Van een lening die geen vaste aflossingsdatum heeft is geen sprake, nu ter zitting tussen partijen is komen vast te staan - zie punt 1.5 - dat sprake is van kredietfaciliteiten die steeds voor een bepaalde tijd zijn aangegaan. Daarnaast is met betrekking tot de renteloze lening geen sprake van een lening waarvan de aflossingsdatum meer dan 10 jaar gelegen is na het tijdstip van verstrekking, omdat deze op 31 maart 2002 is verstrekt en aan het eind van het boekjaar 2003/2004 door eiseres geheel is afgelost.
3.9 Nu uit rechtsoverweging 3.8 volgt dat artikel 10, eerste lid, onderdeel d van de Wet Vpb naar het oordeel van de rechtbank niet van toepassing is, behoeft het bijbehorende overgangsrecht geen bespreking meer.
3.10 Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.