Motivering
Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
1.1 Eiser en zijn broer [broer] zijn per 1 januari 1991 een maatschap aangegaan. De maatschap exploiteert een vóór 1991 door hun ouders (de ouders) en (sinds 1987) eisers broer gedreven melkveehouderij te [A]. Bij de overdracht van de onderneming door de ouders aan eiser en zijn broer zijn de bij de onderneming in gebruik zijnde grond en een aantal opstallen eigendom gebleven van de ouders. Deze grond werd aan de maatschap verpacht.
1.2 Gelet op het ter plaatse geldende natuurbeleid, bleek de door eiser en zijn broer gewenste uitbreiding van het bedrijf niet mogelijk. Om hun bedrijf verder te kunnen uitbouwen en in de toekomst maximaal te kunnen profiteren van mogelijke schaalvoordelen, zijn eiser en zijn broer (met terugwerkende kracht) per 1 januari 2001 tot de reeds dan bestaande maatschap [X-Y] toegetreden en hebben zij hun onderneming in deze maatschap ingebracht. Hiervoor was eveneens redengevend dat een groot bedrijf met meerdere ondernemers volgens eiser en zijn broer meer gelegenheid biedt om een sociaal verantwoord leven te leiden.
1.3 De reeds bestaande maatschap [X-Y] bestond uit twee oudooms, een neef en een achterneef (zoon van de neef) van eiser en zijn broer. Deze maatschap exploiteert te [B] een melkveehouderij en een loonwerkbedrijf. Zij maakt bij haar bedrijfsvoering gebruik van de tot de persoonlijke ondernemingen van de maten behorende onroerende zaken.
1.4 Bij notariële akte van 5 april 2002 hebben de ouders de door hen aan eiser en zijn broer verpachte gronden (en enkele opstallen) geleverd aan eiser en zijn broer tegen een koopsom van € 523.059,29. Bij dezelfde akte is aan eiser door de ouders geleverd de boerenbehuizing met verdere opstallen, erf en tuin, staande en gelegen aan de [a-straat #] te [A] tegen een koopsom van € 260.923,-- voor het bedrijfsgedeelte en een koopsom van € 124.790,-- voor het woongedeelte.
1.5 Bij notariële akte van 7 juni 2002 hebben eiser en zijn broer de onder punt 1.4 bedoelde onroerende zaken alsmede de bij eisers broer in eigendom zijnde (tweede) woning met ondergrond aan de [a-straat #a] te [A] geleverd aan het Bureau Beheer Landbouwgronden (BBL) en Staatsbosbeheer (SSB) tegen een koopsom van in totaal
€ 2.105.540,--. De ter zake met het BBL aangegane koopovereenkomst is ondertekend op 17 september 2001.
1.6 Eiser en zijn broer hebben de verkoopopbrengst van de aan BBL en SSB geleverde onroerende zaken besteed aan de bouw van enkele ligboxstallen, een werktuigenschuur en andere opstallen op de nieuwe locatie te [B]. Deze opstallen hebben zij in gebruik gegeven aan de maatschap [X-Y]. Daarnaast hebben eiser en zijn broer de verkoopopbrengst gespendeerd aan de aankoop van grond, die zij vervolgens aan de maatschap [X-Y] hebben verpacht.
1.7 Eiser en zijn broer hebben bij het aanbieden van de onder punt 1.4 bedoelde notariële akte ter registratie een beroep gedaan op de vrijstelling van overdrachtsbelasting ex artikel 15, eerste lid, aanhef onderdeel b, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (de Wet). Ten aanzien van de overdracht van het woongedeelte van de [a-straat #] te [A] heeft eiser een bedrag van € 5.581,-- aan overdrachtsbelasting voldaan. Hierbij heeft hij een beroep gedaan op de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel i, van de Wet en heeft aldus een bedrag van € 31.764,62 ter zake van door hem aangebrachte verbouwingen en verbeteringen op de koopsom voor het woongedeelte van € 124.790,-- in mindering gebracht.
1.8 Volgens een in opdracht van verweerder door [naam] op 16 oktober 2002 opgemaakt taxatierapport bedraagt de waarde in het economische verkeer, vrij te aanvaarden, van de onder punt 1.4 bedoelde gronden per 5 april 2002 ƒ 2.920.000,-- (€ 1.325.038,20) en van de aldaar bedoelde opstallen ƒ 1.205.000,-- (€ 546.805,16).
1.9 Bij brief van 30 maart 2006 heeft verweerder eiser en zijn broer ervan op de hoogte gesteld dat hij voornemens is om aan hen ten aanzien van de onder punt 1.4 bedoelde overdracht een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting op te leggen. Hiervoor is redengevend dat eiser en zijn broer volgens verweerder reeds op 5 april 2002 wisten dat de onroerende zaken op korte termijn zouden worden geleverd aan BBL en SBB. Derhalve kan volgens verweerder niet worden gezegd dat eiser en zijn broer het gehele bedrijf van hun ouders hebben voortgezet, zodat zij ten onrechte een beroep hebben gedaan op de vrijstelling van artikel 15, aanhef, onderdeel b, van de Wet (de vrijstelling). Verweerder heeft tevens aangekondigd dat hij aan eiser en zijn broer een vergrijpboete zal opleggen.
1.10 Met dagtekening 11 juli 2007 heeft verweerder aan eiser een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd ten bedrage van € 66.978,--. Hierbij is verweerder uitgegaan van de onder punt 1.8 bedoelde taxatie en heeft de grondslag voor de heffing aldus berekend op een bedrag van € 1.209.324,-- (½ maal ƒ 2.920.000,-- ten aanzien van de gronden en
ƒ 1.205.000,-- ten aanzien van de opstallen). Op de hierover berekende overdrachtsbelasting heeft verweerder de reeds door eiser voldane overdrachtsbelasting van € 5.581,-- in mindering gebracht. Verweerder heeft hierbij aan eiser een boete opgelegd van 25% van de naheffingsaanslag, ofwel € 16.744,--, en een bedrag van € 11.768,-- aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.11 Bij de bestreden beslissing heeft verweerder volhard in zijn standpunt dat eiser geen recht heeft op de vrijstelling. Hierbij heeft hij aangevoerd dat eiser en zijn broer het van hun ouders overgenomen bedrijf niet in zijn geheel hebben voortgezet, aangezien dit bedrijf mede door derden (oudooms, neef en achterneef) is voortgezet en de onroerende zaken bovendien zeer kort na de verkrijging zijn doorgeleverd aan BBL en SBB.