Beoordeling van het geschil
3.1 De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat zowel eiser als diens echtgenote zowel op 1 januari 1995 als op 1 januari 1996 beide in Nederland woonden, en aldus beiden in 1995 en 1996 voor de VB binnenlands belastingplichtig waren, en voorts dat de echtgenote van eiser in die jaren vermogensbestanddelen heeft aangehouden bij een [buitenlandse] bank, zoals omschreven - onder 1.5 - hiervoor, welke in de jaren 1995 en 1996 in de heffing van vermogensbelasting hadden moeten worden betrokken.
3.2 Artikel 5, eerste lid, van de Wet luidde destijds, voor zover hier relevant:
"De bezittingen en de schulden van gehuwde, niet duurzaam gescheiden van elkaar levende belastingplichtigen worden aangemerkt als bezittingen en schulden van de belastingplichtige, aan wie in het voorafgaande kalenderjaar de in artikel 5, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bedoelde bestanddelen van het inkomen van zijn echtgenoot worden toegerekend.".
3.3 Artikel 27e AWR luidt: "Indien:
a. de vereiste aangifte niet is gedaan; of
b. niet volledig is voldaan aan de verplichtingen ingevolge de artikelen 41, 47, 47a, 49, 52, alsmede aan de verplichtingen ingevolge artikel 53, eerste, tweede en derde lid, voorzover het verplichtingen van administratieplichtigen betreft ten behoeve van de heffing van de belasting waarvan de inhouding aan hen is opgedragen;
verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
De vorige volzin vindt geen toepassing, voor zover het beroep is gericht tegen een vergrijpboete."
3.4 Naar HR 27 september 1989, onder meer gepubliceerd in BNB 1990/61, heeft overwogen, verhindert het in het IVBPR neergelegde gelijkheidsbeginsel niet de toepassing van het bepaalde in de eerste twee leden van artikel 5 Wet IB 1964 - tekst 1981. Hij overwoog in dat arrest onder meer: "Uitgaande van de gedachte dat de gehuwde niet duurzaam gescheiden levende man en vrouw in fiscaal opzicht een economische eenheid vormen, kon de wetgever ter wille van de eenvoud en de praktische uitvoerbaarheid van de wet in redelijkheid een hunner - de man - als belastingplichtige aanwijzen. Aan de echtgenoot van wiens zijde de inkomstenbestanddelen zijn opgekomen, en die zich wenst te keren tegen een aan de andere echtgenoot opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting, dient het recht van bezwaar onderscheidenlijk beroep toe te komen. Zulks laat zich zonder ingrijpen van de wetgever verwezenlijken in die gevallen waarin de echtgenoot van degene aan wie de aanslag is opgelegd zijn desbetreffende bezwaar- c.q. beroepschrift binnen de wettelijke termijn heeft ingediend. De wetgever kon in redelijkheid oordelen dat gehuwde en ongehuwd samenwonende belastingplichtigen niet als in alle opzichten gelijk vielen te beschouwen en hij kon derhalve het stelsel van samentelling van de inkomens van gehuwden, zoals dat sedert 1973 gold, handhaven zonder in strijd met artikel 26 IVBPR te komen. Er is voor de rechter geen goede grond om thans nog over te gaan tot een ingrijpen in die zin dat hij toepassing van het bepaalde in het inmiddels vervallen artikel 5, tweede lid, Wet IB 1964 naar de in 1981 geldende tekst wegens strijd met artikel 26 IVBPR achterwege laat (...)."
3.5 De rechtbank is, gelet op de verwijzing in artikel 5 van de Wet naar artikel 5, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964), en gelet op het hiervoor - onder 3.4 - overwogene, van oordeel dat eisers beroep voor zover het betoogt dat ook de regeling van de toerekening van vermogensbestanddelen in de VB als geregeld in artikel 5 van de Wet, zoals deze luidde in de onderhavige jaren, in strijd komt met artikel 26 IVBPR, faalt.
3.6 Naar het oordeel van de rechtbank lenen de gereleveerde vermogensbestanddelen zich voor toerekening als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet.
In haar uitspraak van heden met nummer 06/2842 heeft de rechtbank onder meer overwogen:
"3.6 Naar het oordeel van de rechtbank zijn de hier in geschil zijnde inkomsten uit vermogen niet verzelfstandigde inkomensbestanddelen die zich lenen voor toerekening als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet. Vaststaat bovendien dat eiser en zijn echtgenote in de onderhavige jaren gehuwd waren en eiser het hoogste persoonlijke inkomen genoot. Zulks brengt met zich mee dat de vorenbedoelde vermogensopbrengsten als inkomensbestanddelen van eiser worden aangemerkt, tenzij hij en zijn echtgenote gedurende die jaren duurzaam gescheiden leefden, gelijk eiser stelt.
3.7 Verweerder op wie, naar het oordeel van de rechtbank, de bewijslast rust om bij betwisting daarvan, zoals in het onderhavige geval, aannemelijk te maken dat eiser en diens echtgenote in de onderhavige jaren niet duurzaam gescheiden leefden, heeft met zijn stelling dat eiser in de onderhavige aangiften IB/PVV heeft gedaan als ware hij niet duurzaam gescheiden levend gehuwd (zie 1.4 hiervoor) het bewijsvermoeden gewettigd dat eiser niet duurzaam gescheiden leefde in de onderhavige jaren. Dit vermoeden is door eiser niet, althans onvoldoende, ontzenuwd. HR 10 februari 1960, nr. 14, gepubliceerd in onder meer BNB 1960/77, overweegt onder meer: "dat een gehuwde vrouw moet geacht worden duurzaam gescheiden van haar echtgenoot te leven in den zin van artikel 1, derde lid, van de Algemene Ouderdomswet, indien ten aanzien van haar en haar echtgenoot de toestand is ingetreden, dat, na de door beiden of een hunner gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met den ander gehuwd, en deze toestand door hen beiden, althans door een hunner, als bestendig is bedoeld (..)". In onder meer zijn arrest van 21 februari 1973 beslist de Hoge Raad dat het bovenaangehaalde criterium ten aanzien van het al dan niet duurzaam gescheiden leven van echtelieden, ook moet worden aangelegd in het kader van de inkomenstoerekening van artikel 5 van de Wet (HR 21 februari 1973, nr. 17 009, gepubliceerd in onder meer BNB 1973/89). Naar het oordeel van de rechtbank, houdt de toestand van duurzaam gescheiden leven aldus veel meer in dan afzonderlijk wonen: nodig is dat ieder der echtgenoten afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd. Dit impliceert dat in zodanig geval de echtelieden zich in het maatschappelijk leven in alle opzichten gedragen als waren zij ongehuwd, zich in hun hele doen en laten niet laten beïnvloeden door wensen of verlangens van de andere echtgenoot, kortom, zich in feite gedragen als was geen sprake (meer) van een huwelijk. Gelet op de hiervoor - onder 1.1 en 1.2 - weergegeven omstandigheden van het onderhavige geval, is daarvan, naar het oordeel van de rechtbank, hier geen sprake. Het vorenstaande betekent dat eiser en zijn echtgenote, naar het oordeel van de rechtbank, in de onderhavige jaren, niet als duurzaam gescheiden levend kunnen worden beschouwd.
3.8 Het vorenoverwogene leidt tot de gevolgtrekking dat de vermogensopbrengsten uit hoofde van de hiervoor - onder 1.5 - bedoelde vermogensbestanddelen van eisers echtgenote, op grond van het bepaalde in artikel 5, eerste en tweede lid, van de Wet worden gemerkt als bestanddelen van het inkomen van eiser.".
3.7 Het vorenoverwogene brengt met zich mee dat de vorenbedoelde vermogensbestanddelen van diens echtgenote als vermogensbestanddelen van eiser worden aangemerkt. In dat kader rustte op eiser, naar het oordeel van de rechtbank, de verplichting zich de hoogte te stellen van de omvang van de zijn echtgenote in eigendom toebehorende vermogensbestanddelen ten einde deze aan te geven in zijn respectieve aangiften VB, alsmede desgevraagd verweerder dienaangaande gegevens en inlichtingen te verstrekken. Aan deze wettelijke verplichtingen doet naar het oordeel van de rechtbank niet af eisers stelling dat zulks de privacy van zijn echtgenote zou schaden, zulks mede in het licht van de tussen eiser en diens echtgenote bestaande huwelijkse gemeenschap van goederen. Voor zover eiser heeft willen betogen niet in staat te zijn geweest inzage te verkrijgen in de financiële positie van zijn echtgenote, overweegt de rechtbank nog dat eiser, gelet op de hiervoor genoemde huwelijkse gemeenschap van goederen, daartoe juridisch voldoende middelen ter beschikking stonden en dat eiser als (destijds) [beroep] zich daarvan ook bewust kon zijn geweest.
3.9 De rechtbank stelt onder meer vast (zie 1.7 en 1.8 hiervoor) dat eiser niet heeft voldaan aan de hiervoor - onder 3.3 - aangehaalde wettelijke informatieverplichting van artikel 47 AWR, en dient derhalve het beroep ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Immers, nu de gereleveerde vermogensbestanddelen van wetswege worden aangemerkt als bestanddelen van eisers vermogen, waren de door verweerder gevraagde gegevens en inlichtingen gericht op de belastingheffing te zijnen aanzien. De omstandigheid dat eiser ten tijde van het opleggen van de bestreden navorderingsaanslagen inmiddels metterwoon naar het buitenland was vertrokken, doet daaraan, naar het oordeel van de rechtbank, niet af, nu aan eisers in de voorafgaande kalenderjaren, 1994 respectievelijk 1995, de in artikel 5, eerste lid, van de
Wet IB1964 bedoelde bestanddelen van het inkomen van zijn echtgenote worden toegerekend, en zij beiden bij het begin van het kalenderjaar 1995 respectievelijk 1996 in Nederland woonden.
3.10 Gelet op de hiervoor - onder 1.9 - beschreven werkwijze van verweerder, en hetgeen eiser in dat verband daartegen naar voren heeft gebracht, kan, naar het oordeel van de rechtbank, niet worden gezegd dat de navorderingsaanslagen zijn gebaseerd op een onredelijke schatting.
3.11 Het vorenstaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat de bestreden navorderingsaanslagen over de jaren 1995 en 1996 terecht en tot het juiste bedrag aan eiser zijn opgelegd.