Ten aanzien van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1994 en 1995
3.1 De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat zowel eiser als diens echtgenote in de jaren 1994 en 1995 beide in Nederland woonden, en aldus gedurende die volledige kalenderjaren beiden binnenlands belastingplichtig waren, en voorts dat de echtgenote van eiser in die jaren vermogensbestanddelen heeft aangehouden bij een [buitenlandse] bank, zoals omschreven - onder 1.5 - hiervoor, uit hoofde van welke vermogensbestanddelen de daaruit genoten inkomensbestanddelen in die jaren in de heffing van inkomstenbelasting hadden moeten worden betrokken.
3.2 Artikel 5 van de Wet luidde destijds, voor zover hier relevant: "1. De bestanddelen van het inkomen van een gehuwde niet duurzaam gescheiden levende belastingplichtige welke niet tot het persoonlijke inkomen en de persoonlijke verminderingen en vermeerderingen van het onzuivere inkomen behoren, worden ingeval zijn persoonlijke inkomen lager is dan dat van zijn echtgenoot aangemerkt als bestanddelen van het inkomen van zijn echtgenoot. Het bepaalde in de vorige volzin is mede van toepassing ingeval een gehuwde niet duurzaam gescheiden levende belastingplichtige niet, maar zijn echtgenoot wel persoonlijk inkomen geniet.
2. Het persoonlijke inkomen bestaat uit het gezamenlijke bedrag van hetgeen de belastingplichtige geniet als:
a. winst uit een voor zijn rekening gedreven onderneming;
b. zuivere inkomsten uit arbeid;
c. zuivere inkomsten in de vorm van periodieke uitkeringen en verstrekkingen.
3. De persoonlijke verminderingen en vermeerderingen van het onzuivere inkomen zijn:
a. de toevoeging aan en de afnemingen van de oudedagsreserve;
b. de zelfstandigenaftrek;
c. de meewerkaftrek;
d. de premies als bedoeld in artikel 45, eerste lid, onderdelen g, j en k, alsmede de negatieve persoonlijke verplichtingen ter zake daarvan.
4. Indien het persoonlijke inkomen van een gehuwde niet duurzaam gescheiden levende belastingplichtige even groot is als dat van zijn echtgenoot worden de in het eerste lid bedoelde bestanddelen van het inkomen van de belastingplichtige ingeval hij jonger is dan zijn echtgenoot aangemerkt als bestanddelen van het inkomen van zijn echtgenoot. Het bepaalde in de vorige volzin is mede van toepassing indien geen van beide echtgenoten persoonlijk inkomen geniet.
5. Het bepaalde in de vorige leden vindt alleen toepassing indien zowel de belastingplichtige als de echtgenoot binnenlands belastingplichtig is.
6. De door de belastingplichtige genoten inkomsten ter zake van het verrichten van arbeid in de onderneming van zijn niet duurzaam gescheiden van hem levende echtgenoot, dan wel ter zake van het verrichten van werkzaamheden ten dienste van het verwerven van inkomsten uit arbeid door deze echtgenoot, worden bij deze echtgenoot in aanmerking genomen als winst uit die onderneming, onderscheidenlijk als inkomsten uit die arbeid.
7. Ten aanzien van de belastingplichtige en zijn niet duurzaam gescheiden van hem levende echtgenoot is op hun gezamenlijke verzoek het zesde lid niet van toepassing indien de inkomsten uit de in dat lid bedoelde arbeid en werkzaamheden van de belastingplichtige worden genoten krachtens een schriftelijke overeenkomst en het bedrag van de zuivere inkomsten ten minste gelijk is aan tweemaal de basisaftrek. Het verzoek wordt gedaan bij de aangiften van de echtgenoten.
8. De inkomsten als bedoeld in artikel 22, eerste lid, onderdeel b, genoten door de ongehuwde belastingplichtige die in het kalenderjaar voldoet aan de in artikel 56 gestelde voorwaarden om in aanmerking te komen voor overdracht van de basisaftrek aan een andere ongehuwde belastingplichtige, ter zake van het verrichten van arbeid in de onderneming van die andere belastingplichtige, worden op een bij de aangiften van ieder van deze belastingplichtigen gedaan gezamenlijk verzoek bij die andere belastingplichtige in aanmerking genomen als winst uit die onderneming. (..)"
3.3 Artikel 27e AWR luidt: "Indien:
a. de vereiste aangifte niet is gedaan; of
b. niet volledig is voldaan aan de verplichtingen ingevolge de artikelen 41, 47, 47a, 49, 52, alsmede aan de verplichtingen ingevolge artikel 53, eerste, tweede en derde lid, voorzover het verplichtingen van administratieplichtigen betreft ten behoeve van de heffing van de belasting waarvan de inhouding aan hen is opgedragen;
verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
De vorige volzin vindt geen toepassing, voor zover het beroep is gericht tegen een vergrijpboete."
3.4 Naar HR 27 september 1989, onder meer gepubliceerd in BNB 1990/61, heeft overwogen, verhindert het in het IVBPR neergelegde gelijkheidsbeginsel niet de toepassing van het bepaalde in de eerste twee leden van artikel 5 van de Wet IB 1964 - tekst 1981. Hij overwoog in dat arrest onder meer: "Uitgaande van de gedachte dat de gehuwde niet duurzaam gescheiden levende man en vrouw in fiscaal opzicht een economische eenheid vormen, kon de wetgever ter wille van de eenvoud en de praktische uitvoerbaarheid van de wet in redelijkheid een hunner - de man - als belastingplichtige aanwijzen. Aan de echtgenoot van wiens zijde de inkomstenbestanddelen zijn opgekomen, en die zich wenst te keren tegen een aan de andere echtgenoot opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting, dient het recht van bezwaar onderscheidenlijk beroep toe te komen. Zulks laat zich zonder ingrijpen van de wetgever verwezenlijken in die gevallen waarin de echtgenoot van degene aan wie de aanslag is opgelegd zijn desbetreffende bezwaar- c.q. beroepschrift binnen de wettelijke termijn heeft ingediend. De wetgever kon in redelijkheid oordelen dat gehuwde en ongehuwd samenwonende belastingplichtigen niet als in alle opzichten gelijk vielen te beschouwen en hij kon derhalve het stelsel van samentelling van de inkomens van gehuwden, zoals dat sedert 1973 gold, handhaven zonder in strijd met artikel 26 IVBPR te komen.
Er is voor de rechter geen goede grond om thans nog over te gaan tot een ingrijpen in die zin dat hij toepassing van het bepaalde in het inmiddels vervallen artikel 5, tweede lid, Wet IB 1964 naar de in 1981 geldende tekst wegens strijd met artikel 26 IVBPR achterwege laat (...)."
3.5 De rechtbank is, gelet op het hiervoor - onder 3.4 - overwogene, van oordeel dat eisers beroep voor zover het betoogt dat de regeling van de toerekening van niet-verzelfstandigde inkomensbestanddelen als geregeld in artikel 5 van de Wet, zoals deze luidde in de onderhavige jaren, in strijd komt met artikel 26 IVBPR, faalt.
3.6 Naar het oordeel van de rechtbank zijn de hier in geschil zijnde inkomsten uit vermogen niet verzelfstandigde inkomensbestanddelen die zich lenen voor toerekening als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet. Vaststaat bovendien dat eiser en zijn echtgenote in de onderhavige jaren gehuwd waren en eiser het hoogste persoonlijke inkomen genoot. Zulks brengt met zich mee dat de vorenbedoelde vermogensopbrengsten als inkomensbestanddelen van eiser worden aangemerkt, tenzij hij en zijn echtgenote gedurende die jaren duurzaam gescheiden leefden, gelijk eiser stelt.
3.7 Verweerder op wie, naar het oordeel van de rechtbank, de bewijslast rust om bij betwisting daarvan, zoals in het onderhavige geval, aannemelijk te maken dat eiser en diens echtgenote in de onderhavige jaren niet duurzaam gescheiden leefden, heeft met zijn stelling dat eiser in de onderhavige aangiften IB/PVV heeft gedaan als ware hij niet duurzaam gescheiden levend gehuwd (zie 1.4 hiervoor) het bewijsvermoeden gewettigd dat eiser niet duurzaam gescheiden leefde in de onderhavige jaren. Dit vermoeden is door eiser niet, althans onvoldoende, ontzenuwd. HR 10 februari 1960, nr. 14, gepubliceerd in onder meer BNB 1960/77, overweegt onder meer: "dat een gehuwde vrouw moet geacht worden duurzaam gescheiden van haar echtgenoot te leven in den zin van artikel 1, derde lid, van de Algemene Ouderdomswet, indien ten aanzien van haar en haar echtgenoot de toestand is ingetreden, dat, na de door beiden of een hunner gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met den ander gehuwd, en deze toestand door hen beiden, althans door een hunner, als bestendig is bedoeld (..)". In onder meer zijn arrest van 21 februari 1973 beslist de Hoge Raad dat het bovenaangehaalde criterium ten aanzien van het al dan niet duurzaam gescheiden leven van echtelieden, ook moet worden aangelegd in het kader van de inkomenstoerekening van artikel 5 van de Wet (HR 21 februari 1973, nr. 17 009, gepubliceerd in onder meer BNB 1973/89). Naar het oordeel van de rechtbank, houdt de toestand van duurzaam gescheiden leven aldus veel meer in dan afzonderlijk wonen: nodig is dat ieder der echtgenoten afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd. Dit impliceert dat in zodanig geval de echtelieden zich in het maatschappelijk leven in alle opzichten gedragen als waren zij ongehuwd, zich in hun hele doen en laten niet laten beïnvloeden door wensen of verlangens van de andere echtgenoot, kortom, zich in feite gedragen als was geen sprake (meer) van een huwelijk. Gelet op de hiervoor - onder 1.1 en 1.2 - weergegeven omstandigheden van het onderhavige geval, is daarvan, naar het oordeel van de rechtbank, hier geen sprake. Het vorenstaande betekent dat eiser en zijn echtgenote, naar het oordeel van de rechtbank, in de onderhavige jaren, niet als duurzaam gescheiden levend kunnen worden beschouwd.
3.8 Het vorenoverwogene leidt tot de gevolgtrekking dat de vermogensopbrengsten uit hoofde van de hiervoor - onder 1.5 - bedoelde vermogensbestanddelen van eisers echtgenote, op grond van het bepaalde in artikel 5, eerste en tweede lid, van de Wet worden gemerkt als bestanddelen van het inkomen van eiser. In dat kader rustte op eiser, naar het oordeel van de rechtbank, de verplichting zich de hoogte te stellen van de door zijn echtgenote in respectieve jaren genoten vermogensopbrengsten ten einde deze aan te geven in zijn respectieve aangiften IB/PVV, alsmede desgevraagd verweerder dienaangaande gegevens en inlichtingen te verstrekken. Aan deze wettelijke verplichtingen doet naar het oordeel van de rechtbank niet af eisers stelling dat zulks de privacy van zijn echtgenote zou schaden, zulks mede in het licht van de tussen eiser en diens echtgenote bestaande huwelijkse gemeenschap van goederen. Voor zover eiser heeft willen betogen niet in staat te zijn geweest inzage te verkrijgen in de financiële positie van zijn echtgenote, overweegt de rechtbank nog dat eiser, gelet op de hiervoor genoemde huwelijkse gemeenschap van goederen, daartoe juridisch voldoende middelen ter beschikking stonden en dat eiser als (destijds) [beroep] zich daarvan ook bewust kon zijn geweest.
3.9 De rechtbank stelt onder meer vast (zie 1.7 en 1.8 hiervoor) dat eiser niet heeft voldaan aan de hiervoor - onder 3.3 - aangehaalde wettelijke informatieverplichting van artikel 47 AWR, en dient derhalve het beroep ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Immers, nu de gereleveerde vermogensopbrengsten van wetswege worden aangemerkt als bestanddelen van eisers inkomen, waren de door verweerder gevraagde gegevens en inlichtingen gericht op de belastingheffing te zijnen aanzien. De omstandigheid dat eiser ten tijde van het opleggen van de bestreden navorderingsaanslagen inmiddels metterwoon naar het buitenland was vertrokken, doet daaraan, naar het oordeel van de rechtbank, niet af, voor zover het navorderingsaanslagen betreft die betrekking hebben op jaren gedurende die waarin eiser en diens echtgenote het gehele jaar in Nederland woonden, hetgeen in de jaren 1994 en 1995 het geval was.
3.10 Gelet op de hiervoor - onder 1.9 - beschreven werkwijze van verweerder en hetgeen eiser in dat verband daartegen naar voren heeft gebracht, kan, naar het oordeel van de rechtbank, niet worden gezegd dat de navorderingsaanslagen zijn gebaseerd op een onredelijke schatting.
3.11 Het vorenstaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat de bestreden navorderingsaanslagen over de jaren 1994 en 1995 terecht en tot het juiste bedrag aan eiser zijn opgelegd.