ECLI:NL:RBLEE:2009:BI1128

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
15 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/554, 09/555 en 09/616
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening van vrijstellingen en bouwvergunning voor de Reststoffen Energie Centrale te Harlingen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Leeuwarden op 15 april 2009 uitspraak gedaan over de verlening van vrijstellingen en een bouwvergunning voor de oprichting van een Reststoffen Energie Centrale (REC) in de industriehaven te Harlingen. De vergunninghouder, Omrin/Afvalsturing Friesland N.V., had op 18 maart 2009 een bouwvergunning aangevraagd, waarop bezwaarschriften volgden van verschillende verzoekers, waaronder de Stichting Afvaloven Nee en de Waddenvereniging. De verzoekers stelden dat de vergunning in strijd was met het bestemmingsplan en dat er geen bedrijfseconomische noodzaak was voor de gevraagde bouwhoogte van 44 meter. Ze voerden ook aan dat de natuurwaarden van de Waddenzee door het bouwplan zouden worden aangetast.

De voorzieningenrechter heeft de verzoeken om een voorlopige voorziening behandeld en vastgesteld dat er voldoende spoedeisend belang was bij de verzoekers. De rechter overwoog dat de vergunninghouder in redelijkheid de gevraagde vrijstellingen had kunnen verlenen, en dat de bezwaren van de verzoekers niet opgingen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de bouwvergunning niet in strijd was met het bestemmingsplan en dat de natuurwaarden niet onterecht zouden worden aangetast. De verzoeken om een voorlopige voorziening werden afgewezen, en de voorzieningenrechter oordeelde dat het bezwaarschrift van de verzoekers naar verwachting ongegrond zou worden verklaard.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van belangen bij de verlening van bouwvergunningen en de rol van de voorzieningenrechter in het bestuursrecht. De rechter heeft de betrokken belangen van de verzoekers en de vergunninghouder tegen elkaar afgewogen en kwam tot de conclusie dat de vergunningverlening rechtmatig was.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
procedurenummers: AWB 09/554 , 09/555 en 09/616
uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 april 2009 als bedoeld in artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
1. de Stichting Afvaloven Nee,
gevestigd te Wijnaldum, en 33 anderen,
gemachtigde: mr. R.C.M. Kamsma, advocaat te Leeuwarden,
2. de Waddenvereniging,
gevestigd te Harlingen,
gemachtigde: A. Wouda,
3. [X], wonende te [woonplaats], en 8 anderen,
gemachtigde: mr. H.A. Sarolea, advocaat te Amsterdam,
verzoekers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Harlingen,
verweerder,
gemachtigden: drs. J. Takkebos, werkzaam bij Pietersma & Spoelstra, ruimtelijke ordening en milieuadviseurs te Drachten.
Procesverloop
Bij brief van 18 maart 2009 heeft verweerder aan Omrin/Afvalsturing Friesland N.V. (hierna: de vergunninghouder) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een Reststoffen Energie Centrale (REC) in de industriehaven aan de Lange Lijnbaan te Harlingen.
Verzoekers hebben tegen dit besluit bezwaarschriften ingediend. Tevens hebben verzoekers zich bij brieven van 19 maart 2009 en 27 maart 2009 tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek om op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb een voorlopige voorziening te treffen.
De verzoeken zijn ter zitting behandeld op 30 maart 2008. Verzoekers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Namens verweerder zijn verschenen A. de Vries en L. Louwsma , bijgestaan door drs. J. Takkebos. Vergunninghouder is ter zitting vertegenwoordigd door mr. H.M. Giezen, advocaat te Amsterdam, en ing. S. Bosch.
Motivering
Feiten
1.1 Op 5 november 2007 heeft de vergunninghouder een aanvraag ingediend voor een reguliere bouwvergunning voor het oprichten van een REC in de industriehaven aan de Lange Lijnbaan te Harlingen, kadastraal bekend gemeente Harlingen, sectie F, nummer 1449 (deels).
1.2 Bij besluit van 18 maart 2009 heeft verweerder onder verlening van binnenplanse vrijstellingen de gevraagde bouwvergunning aan de vergunninghouder verleend.
1.3 Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaarschriften ingediend.
Formele overwegingen
2.1 Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is genoegzaam aangetoond dat verzoekers een spoedeisend belang hebben bij de gevraagde voorlopige voorziening. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de verzoeken overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
2.3 Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb kan uitsluitend een belanghebbende tegen een besluit bezwaar maken. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
2.4 Uit de gedingstukken en het ter zitting verhandelde is de voorzieningenrechter gebleken dat een fors aantal verzoekers op (zeer) grote afstand woonachtig is van de REC, zodat betwijfeld moet worden of deze personen een rechtstreeks belang hebben bij het bestreden besluit. Daarnaast kan de vraag worden gesteld of de Stichting Afvaloven Nee gezien haar doelstelling en feitelijke werkzaamheden door het bestreden besluit rechtstreeks wordt getroffen in een belang dat zij in het bijzonder behartigt. De voorzieningenrechter overweegt in dit verband dat het louter in rechte opkomen tegen besluiten als regel niet kan worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb. De voorzieningenrechter is, mede gelet op hetgeen namens de Stichting hieromtrent ter zitting naar voren is gebracht, nog niet tot de overtuiging gekomen dat de Stichting ook (substantiële) feitelijke werkzaamheden verricht die los kunnen worden gezien van het voeren van bestuursrechtelijke procedures of de voorbereiding daarvan. Het voorgaande neemt echter niet weg dat de voorzieningenrechter ook is gebleken dat een aantal verzoekers, gelet op de afstand van hun woning tot de REC, waarschijnlijk wel een zodanig bijzonder individueel belang hebben bij het bestreden besluit dat zij kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Awb. Voorts acht de voorzieningenrechter buiten twijfel dat de Waddenvereniging gezien haar doelstelling en feitelijke werkzaamheden als gevolg van het bestreden besluit rechtstreeks is het belang wordt getroffen dat zij in het bijzonder behartigt. De voorzieningenrechter acht dit voldoende om thans over te gaan tot een inhoudelijke beoordeling van de onderhavige verzoeken om een voorlopige voorziening. In het kader van de bezwaarschriftprocedure zal verweerder nader moeten bepalen welke verzoekers met betrekking tot het bestreden besluit kunnen worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb.
2.5 Voor zover de beoordeling van de verzoeken met zich brengen dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter. Aan de verzoeken als de onderhavige kan in beginsel worden voldaan, indien het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in de hoofdzaak luidt dat de bezwaren tegen het aangevallen besluit gegrond verklaard zullen moeten worden.
Het geschil
3.1 Verzoekers stellen zich op het standpunt dat met de verlening van de benodigde vrijstellingen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de Beschrijving in Hoofdlijnen (BiH) van het geldende bestemmingsplan. Daartoe voeren zij aan dat niet wordt voldaan aan de in de BiH opgenomen voorwaarde dat sprake moet zijn van een zeehavengebonden bedrijf. Daarnaast wordt volgens verzoekers niet voldaan aan een aantal in de BiH opgenomen specifieke en algemene criteria. Verzoekers stellen in dit verband dat er geen bedrijfseconomische noodzaak bestaat voor het toestaan van een bouwhoogte van 44 meter. Een schoorsteen van die hoogte is waarschijnlijk vanuit milieuoogpunt te laag en zal daarom niet in gebruik mogen worden genomen. Voorts stellen verzoekers dat de risico’s ingeval van calamiteiten onvoldoende zijn onderzocht. Tot slot betogen verzoekers dat door het bouwplan afbreuk wordt gedaan aan het landschap ter plaatse en dat niet is uitgesloten dat de natuurwaarden door het bouwplan worden aangetast. Volgens verzoekers zouden de Flora- en faunawet en de Natuurbeschermingswet aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staan.
3.2 Verweerder is van mening dat het bouwplan niet in strijd is met de BiH en dat hij in redelijkheid de gevraagde vrijstellingen heeft kunnen verlenen.
Toetsingskader
4.1 Met ingang van 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden en met ingang van die datum is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) ingetrokken. Volgens het overgangsrecht blijven de bepalingen uit de WRO respectievelijk de Woningwet van toepassing op aanvragen om bouwvergunning die zijn ingediend vóór 1 juli 2008.
4.2 In artikel 44, eerste lid, van de Woningwet, zoals die gold tot 1 juli 2008, is bepaald dat de reguliere bouwvergunning alleen mag en moet worden geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan, de bouwverordening of het Bouwbesluit 2003, of indien het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand, dan wel indien voor het bouwen een vergunning op grond van de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze is geweigerd.
4.3 Op het perceel waarop het onderhavige bouwplan betrekking heeft, rust volgens het geldende bestemmingsplan "Harlingen-Uitbreiding Industriehaven 1997" de bestemming "Bedrijventerrein". Gronden met deze bestemming zijn ingevolge artikel 4, lid A onder 1, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, bestemd voor gebouwen ten behoeve van bedrijven, genoemd in bijlage 1, onder de categorieën 1, 2, 3 en 4. Ingevolge artikel 4, lid B sub 1 onder b, en lid B sub 2 van de planvoorschriften zal de hoogte van een gebouw respectievelijk bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten hoogste 20,00 m bedragen. Verweerder is ingevolge artikel 4, lid D, sub 1 en 2, van de planvoorschriften bevoegd om bij wege van vrijstelling toe te staan dat de hoogte van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, wordt vergroot tot (ten hoogste) 40,00 m, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het gestelde in de Beschrijving in Hoofdlijnen. Daarnaast kan verweerder op grond van artikel 9, eerste lid, sub 1 van de planvoorschriften vrijstelling verlenen van de op de plankaart of in de voorschriften gegeven maten, afmetingen en percentages tot ten hoogste 10% van die maten, afmetingen en percentages.
4.4 Artikel 3 van de planvoorschriften bevat de BiH. Artikel 3, tweede lid, onder 2.2 geeft onder meer de instructie dat gestreefd wordt naar de vestiging van zeehavengebonden bedrijven die niet belastend zijn voor het milieu van de Waddenzee. In relatie tot de havengebondenheid van bedrijven zal de toelaatbaarheid van bedrijven afhankelijk worden gesteld van de mate van afhankelijkheid van het bedrijf van de aan- en afvoer over zee dan wel van de ligging aan zee. Het derde en vierde lid van de BiH bevatten specifieke en algemene criteria voor toetsing van activiteiten aan het plan. Onder specifieke criteria is - voor zover hier relevant - opgenomen dat gebouwen met een hoogte tot 40 meter zullen kunnen worden toegestaan indien hiertoe een bedrijfseconomische noodzaak bestaat en geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de landschappelijke inpassing. Daarnaast is in het vierde lid opgenomen dat geen onevenredige afbreuk mag worden gedaan aan de in lid 2 genoemde instructies. Verder moet rekening worden gehouden met het in stand houden van de ecologische, geologische en biologische waarden van de Waddenzee.
4.5 De voorzieningenrechter stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is - en ook de voorzieningenrechter stelt vast - dat het bouwplan in overeenstemming is met de op het bouwperceel rustende bestemming "bedrijventerrein". De REC kan worden aangemerkt als een verbrandingsinstallatie voor huisvuil en slib. Een zodanig bedrijf is in de bij de planvoorschriften behorende bijlage 1 (Bedrijvenlijst) aangeduid als een bedrijf van milieucategorie 4. Een dergelijk bedrijf is op grond van artikel 4, lid A, onder 1 van de planvoorschriften, toelaatbaar.
4.6 Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat het bouwplan (onder meer) voorziet in het bouwen van een gebouw met een bouwhoogte van 44 meter en een schoorsteen van eveneens 44 meter. Hieruit volgt dat de onderhavige bouwvergunning niet kan worden verleend zonder gebruikmaking van de in artikel 4 lid D, sub 1 en 2, en artikel 9, eerste lid, sub 1, van de planvoorschriften opgenomen vrijstellingsbevoegdheden.
4.7 De voorzieningenrechter stelt voorop dat het al dan niet verlenen van een binnenplanse vrijstelling een vrije bevoegdheid betreft van verweerder. Dit betekent dat de beslissing van verweerder terughoudend dient te worden getoetst. Het onderhavige geding spitst zich dan ook toe op de vraag of verweerder, na afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid heeft kunnen besluiten de benodigde vrijstellingen te verlenen.
Zeehavengebondenheid
5.1 Het betoog van verzoekers dat de benodigde vrijstellingen niet hadden mogen worden verleend, omdat niet wordt voldaan aan de in de BiH opgenomen voorwaarde dat sprake moet zijn van een zeehavengebonden bedrijf, faalt.
5.2 Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat aan de in artikel 3, tweede lid, onder 2.2 opgenomen instructie, inhoudende dat bij de invulling van het plangebied de vestiging van zeehavengebonden bedrijven wordt nagestreefd, niet die dwingende betekenis kan worden toegekend die verzoekers hebben bepleit. De instructie behelst immers louter een streven. Dit gegeven brengt reeds met zich mee dat de instructie niet uitsluit dat in het plangebied ook bedrijven mogen worden gevestigd die niet of in mindere mate zeehavengebonden zijn. Ter zitting heeft verweerder er op gewezen dat in de plantoelichting steun is te vinden voor dit standpunt. Daarin is namelijk opgenomen dat binnen het plangebied de vestiging van zeehavengebonden bedrijven en middelzware tot zware industrie?n zal worden nagestreefd. De voorzieningenrechter volgt dit standpunt. Uit de plantoelichting komt naar voren dat het nimmer de bedoeling is geweest van de planwetgever om het plangebied uitsluitend te bestemmen voor strikt zeehavengebonden bedrijven. Dit wordt naar het oordeel van de voorzieningenrechter ondersteund door het feit dat in de Bedrijvenlijst bij het bestemmingsplan ook bedrijven voorkomen die niet zeehavengebonden zijn en voorts dat in de doeleindenomschrijving van artikel 4 van de planvoorschriften niet is aangegeven dat de als "bedrijventerrein" aangewezen gronden uitsluitend zijn bestemd voor zeehavengebonden bedrijven. De voorzieningenrechter stelt verder vast dat verweerder het streven naar zeehavengebondenheid wel in ogenschouw heeft genomen en daarmee rekening heeft gehouden bij de vergunningverlening. In dit verband verwijst de voorzieningenrechter naar bijlage 1 bij de bouwvergunning waarin de voordelen van de ligging aan een (zee)haven voor de REC uiteen zijn gezet. Aangegeven is dat in een convenant is afgesproken dat de aanvoer van een deel van de afval- en reststoffen via binnenwater naar de REC zal plaatsvinden en voorts dat het zeewater kan worden gebruikt voor koeling van laagwaardige warmte.
5.3 Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter voorshands geen grond voor het oordeel dat in het onderhavige geval onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de in artikel 3, tweede lid, onder 2.2 opgenomen instructie.
Specifieke en algemene criteria
6.1 De voorzieningenrechter acht voorts, anders dan verzoekers, aannemelijk gemaakt dat aan de in de BiH opgenomen specifieke en algemene criteria is voldaan.
6.2 Het betoog van verzoekers dat er geen bedrijfseconomische noodzaak bestaat voor het toestaan van een bouwhoogte van 44 meter, faalt. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat in bijlage 2 bij de bouwvergunning een nadere onderbouwing is gegeven van de bedrijfseconomische noodzaak van de gewenste bouwhoogte. In de onderbouwing zijn de technische factoren genoemd die leiden tot de benodigde hoogte van de installaties en daaruit voortvloeiend van een deel van het gebouw van 44 meter. Daarnaast is ter zitting namens de vergunninghouder aangegeven dat voor een goed functionerende rookgasafvoer een schoorsteenhoogte van minimaal 44 meter noodzakelijk is. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding om hieraan te twijfelen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is hiermee voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van een aantoonbare bedrijfseconomische noodzaak om een bouwhoogte te realiseren van 44 meter. Hetgeen verzoekers hebben aangevoerd met betrekking tot het niet kunnen functioneren van een schoorsteen met die hoogte, leidt niet tot een ander oordeel. In dit verband neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat ing. Bosch, manager REC bij Omrin, ter zitting nader heeft toegelicht dat in dit geval kan worden volstaan met een schoorsteen van 44 meter, omdat door het gebruik van een iets smallere pijp in combinatie met een hogere luchtdruk en warmte, hetzelfde afvoereffect wordt bereikt als bij een veel hogere schoorsteen. De voorzieningenrechter heeft voorshands geen aanleiding hieraan te twijfelen.
6.3 De bezwaargrond van verzoekers dat uit de bewoordingen van het in artikel 3, derde lid, onder 3.1, vierde sterretje, opgenomen specifieke criterium volgt dat gelijktijdige toepassing van de vrijstellingsbevoegdheden van artikel 4, eerste lid, sub 1 en 2, en artikel 9, eerste lid, sub b, van de planvoorschriften ontoelaatbaar is, nu daarin wordt gesproken van een maximale bouwhoogte van 40 meter, faalt. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat de bewoordingen van genoemde voorschriften zich er niet tegen verzetten dat van de daarin neergelegde vrijstellingsbevoegdheden een cumulatief gebruik wordt gemaakt. Daarnaast kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenmin uit de bewoordingen van bovengenoemd specifiek criterium worden afgeleid dat cumulatie van vrijstellingen ten behoeve van de realisatie van een bouwhoogte van 44 meter, ontoelaatbaar is.
6.4 Voorts komt verweerders standpunt dat het bouwplan geen onevenredige afbreuk doet aan het landschap de voorzieningenrechter niet onredelijk voor. Verweerder heeft in dit verband verwezen naar de Landschappelijke beoordeling REC Omrin te Harlingen van het bureau Bosch Slabbers te Den Haag van 10 augustus 2007. In deze beoordeling is - kort samengevat- geconcludeerd dat de REC nauwelijks effect heeft op de kenmerken en de beleefbaarheid van het Waddengebied. Het gebouw sluit aan bij de compactheid van de bestaande havensituatie, terwijl de zichtlijnen op haven en stad behouden blijven. De hoogte en bouwmassa's komen overeen met de omliggende bebouwing. De massa is fors, maar wel onderverdeeld. Het is de voorzieningenrechter niet gebleken dat deze beoordeling op onjuiste wijze totstandgekomen is of dat daaraan anderszins gebreken kleven. Verder merkt de voorzieningenrechter op dat verzoekers de inhoud van de beoordeling niet hebben bestreden door overlegging van een deskundig tegenadvies. Verweerder heeft dan ook op de genoemde beoordeling mogen afgaan.
6.5 Verder overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder terecht het specifieke toetsingscriterium voor risicodragende bedrijven niet bij zijn overwegingen heeft betrokken, nu de REC ingevolge de bij het bestemmingsplan behorende lijst van risicodragende bedrijven niet als zodanig kan worden aangemerkt.
Aantasting natuurwaarden
7.1 Ook overigens is de voorzieningenrechter niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat verweerder in redelijkheid niet gebruik heeft kunnen maken van zijn binnenplanse vrijstellingsbevoegdheden. Voor zover verzoekers in dit verband hebben betoogd dat de natuurwaarden van de Waddenzee door het bouwplan worden aangetast en dat gelet daarop de Flora- en faunawet en de Natuurbeschermingswet aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staan, merkt de voorzieningenrechter het volgende op. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) in de uitspraak van 12 mei 2004 (LJN: AO9200) heeft overwogen komen de vragen of voor de uitvoering van het bouwplan een ontheffing nodig is op grond van de Flora- en faunawet, en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, aan de orde in een eventueel te voeren procedure op grond van de Flora- en faunawet. Dit doet er niet aan af dat verweerder geen vrijstellingen voor het bouwplan had kunnen verlenen indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staat. Het voorgaande geldt naar het oordeel van de voorzieningenrechter eveneens voor eventueel voor de uitvoering van het bouwplan vereiste vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet.
7.2 De voorzieningenrechter stelt vast dat ten behoeve van de oprichting van de REC een MER is uitgevoerd. In dat kader is door het Buro Bakker adviesburo voor ecologie te Assen onderzoek gedaan naar de eventuele effecten van de REC op de beschermde flora en fauna, alsmede op de natuur in verband met de aanwijzing van de Waddenzee als een Natura 2000 gebied. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in de rapporten "Toetsing Flora- en Faunawet voor de bouw van een reststoffen energiecentrale op het industriehaventerrein te Harlingen" en "Voortoets Natuurbeschermingwet in verband met de aanleg van een reststoffen energiecentrale te Harlingen". Hierin is geconcludeerd dat voor de realisering van het bouwplan geen ontheffing in het kader van de Flora- en faunawet en evenmin een vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet nodig is. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en het college van Gedeputeerde Staten van Fryslân hebben deze conclusies overgenomen en aangegeven dat zij een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet en een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet niet nodig achten. Verzoekers hebben niet aannemelijk gemaakt, bijvoorbeeld door een tegenadvies van een deskundig te achten persoon of instantie, dat de door Buro Bakker opgestelde rapporten naar inhoud of wijze van totstandkoming onjuist zijn. Ook hebben zij hun stelling dat de natuurwaarden worden aangetast niet onderbouwd. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Natuurbeschermingswet en de Flora- en faunawet niet aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan en daarmee aan het verlenen van vrijstellingen in de weg staan.
Conclusie
8.1 Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat met de verlening van de benodigde vrijstellingen geen, althans niet in onevenredige mate, afbreuk wordt gedaan aan de BiH. Ook overigens is de voorzieningenrechter niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn binnenplanse vrijstellingsbevoegdheden. Concluderend is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder in redelijkheid de gevraagde vrijstellingen heeft kunnen verlenen. Derhalve is er geen sprake meer van strijd met het bestemmingsplan.
8.2 Dat de bouwvergunning zou moeten worden geweigerd op één van de overige gronden genoemd in artikel 44 van de Woningwet is gesteld noch gebleken.
8.3 Op grond van het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bezwaarschrift van verzoekers naar verwachting ongegrond zal worden verklaard. De verzoeken om een voorlopige voorziening zal daarom worden afgewezen.
8.4 De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. C.H. de Groot, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van
mr. T. Hoekstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2009.
w.g. T. Hoekstra
w.g. C.H. de Groot
Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend.