ECLI:NL:RBLEE:2009:BH9979

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
4 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
88335 / HA ZA 08-254
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een cessie-akte en de beoordeling van benadeling van schuldeisers

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 4 maart 2009 uitspraak gedaan in een geschil tussen de bewindvoerder van een schuldenaar, aangeduid als [x], en de besloten vennootschap Pol B.V. De bewindvoerder vorderde een verklaring voor recht dat een cessie-akte van 22 maart 2004, waarbij de schuldenaar zijn vordering op [y] aan Pol B.V. had gecedeerd, rechtsgeldig was vernietigd. De rechtbank diende te beoordelen of er sprake was van een onverplichte rechtshandeling in de zin van artikel 42 van de Faillissementswet (Fw) en of er benadeling van schuldeisers had plaatsgevonden.

De rechtbank overwoog dat de vernietiging van de rechtshandeling op het moment van kennisgeving aan de geadresseerde plaatsvond, en dat de bewindvoerder niet kon worden beschouwd als een partij die een rechtsvordering tot vernietiging instelde. De rechtbank concludeerde dat de benadeling van schuldeisers aanwezig moest zijn op het moment dat de bewindvoerder zijn rechten geldend maakte. De rechtbank stelde vast dat de bewindvoerder onvoldoende feiten had aangedragen om aan te tonen dat er wetenschap van benadeling bestond bij Pol B.V. ten tijde van de cessie.

Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat niet was voldaan aan de vereisten van artikel 42 Fw, waardoor de vorderingen van de bewindvoerder werden afgewezen. De rechtbank veroordeelde de bewindvoerder in de proceskosten van Pol B.V. tot een bedrag van € 1.788,00. Dit vonnis benadrukt de noodzaak van bewijs van benadeling en wetenschap van benadeling in faillissementszaken.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 88335 / HA ZA 08-254
Vonnis van 4 maart 2009
in de zaak van
GEERT BENEDICTUS Q.Q.,
in de hoedanigheid van bewindvoerder van [x],
wonende te Garijp,
eiser,
advocaat mr. N.N. Boonstra, kantoorhoudende te Joure,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
WILFRED POL B.V.,
gevestigd te Mûnein,
gedaagde,
advocaat mr. O.A. van Oorschot, kantoorhoudende te Leeuwarden.
Partijen zullen hierna de bewindvoerder en Pol B.V. worden genoemd. [x] zal als [x] worden aangeduid.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [x] en Pol B.V. hebben op 12 mei 2003 een overeenkomst van geldlening gesloten, waarbij [x] een bedrag van € 67.000,00 van Pol B.V. heeft geleend. In de van de overeenkomst opgemaakte akte is - voor zover hier van belang - het volgende bepaald:
"Artikel 3
De looptijd van de lening is 60 maanden te rekenen vanaf de laatste dag van de maand waarin de lening is verstrekt. Zodra aan schuldenaar de bij partijen voldoende bekend zijnde schadevergoeding ad € 17.000,00 (…) is uitgekeerd, moet deze vergoeding onverwijld aan schuldeiser worden overgemaakt als aflossing op de lening. (…)
Voorts verbindt de schuldenaar zich om de lening zo spoedig mogelijk af te lossen en daarvoor ook aan te wenden de opbrengst van Croissanterie [naam] gevestigd aan het [adres] te [woonplaats]."
2.2. [x] heeft op 1 januari 2004 de onderneming Croissanterie [naam] voor een bedrag van € 75.000,00 aan [y] verkocht.
2.3. [x] en [y] voornoemd zijn nadien nader overeengekomen dat [y] uiterlijk op 1 april 2004 een bedrag van € 45.000,00 aan [x] zal betalen en dat het restant van de koopsom ad € 30.000,00 wordt omgezet in een lening (met 6% rente), die in maandelijkse termijnen van € 577,77 zal worden afgelost.
2.4. [y] heeft op 18 maart 2004 een bedrag van € 27.000,00 aan [x] betaald. [x] heeft dit bedrag vervolgens in het kader van de aflossing van de in r.o. 2.1. bedoelde lening aan Pol B.V. betaald.
2.5. Bij akte van 22 maart 2004 heeft [x] zijn vordering uit hoofde van de overeenkomst van geldlening op [y] gecedeerd aan Pol B.V. en daarvan mededeling gedaan aan [y].
2.7. Bij vonnis van 3 juni 2004 heeft deze rechtbank de voorlopige toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [x] uitgesproken. Eiser is hierbij tot bewindvoerder benoemd. Bij vonnis van 24 juni 2004 is de definitieve toepassing van schuldsaneringsregeling uitgesproken.
2.8. De bewindvoerder heeft bij brief van 21 juli 2004 de cessie vernietigd.
2.9. Pol B.V. heeft bij brief van 28 juli 2004 aan de bewindvoerder meegedeeld dat vernietiging haars inziens in dit geval niet mogelijk is.
3. Het geschil
3.1. De bewindvoerder vordert (samengevat):
I een verklaring voor recht dat de cessieakte d.d. 22 maart 2004 rechtsgeldig is vernietigd;
II veroordeling van Pol B.V. tot betaling van een bedrag van € 28.608,14, alsmede een maandelijks bedrag van € 577,77 vanaf 22 oktober 2007 en vervolgens elke daaropvolgende maand met een maximum van € 4.5578,12, tot het moment dat bij onherroepelijke gerechtelijke uitspraak komt vast te staan dat de cessieakte d.d. 22 maart 2004 is vernietigd, vermeerderd met 6% rente,
met veroordeling van Pol B.V. in de kosten van de procedure.
3.2. Pol B.V. voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Het meest verstrekkende verweer van Pol B.V. houdt in dat de vordering tot vernietiging is verjaard. Volgens Pol B.V. moet de gevorderde verklaring voor recht worden beschouwd als een rechtsvordering tot vernietiging. Nu de bewindvoerder de vernietiging op 21 juli 2004 heeft uitgesproken had uiterlijk op 21 juli 2007 een rechtsvordering tot vernietiging moeten worden ingesteld. De vordering is evenwel pas op 17 maart 2008 ingesteld, zodat - aldus nog steeds Pol B.V. - de vordering is verjaard.
4.2. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Gelet op het bepaalde in art. 3:37 lid 3 BW wordt een rechtshandeling (buitengerechtelijk) vernietigd op het moment waarop de vernietigingsverklaring de geadresseerde heeft bereikt. Dit betekent dat in dit geval de vernietiging op of kort na 21 juli 2004 heeft plaatsgevonden. De bewindvoerder vordert thans een verklaring voor recht dat (destijds) vernietiging heeft plaatsgevonden van (naar de rechtbank begrijpt) de rechtshandeling die ten grondslag ligt aan de akte van cessie. Een dergelijke vordering kan niet worden beschouwd als een rechtsvordering tot vernietiging, nu het gaat om een vordering tot het wijzen van een declaratoir vonnis waarbij door de rechter wordt vastgesteld dat de hiervoor bedoelde rechtshandeling buitengerechtelijk is vernietigd. Een dergelijke vordering is niet onderworpen aan de verjaringsregels van art. 3:52 BW, zodat het verweer in zoverre faalt.
4.3. Vervolgens is tussen partijen in geschil of de overeenkomst tot het cederen van de vordering een onverplichte rechtshandeling betreft als bedoeld in art. 42 Fw. De bewindvoerder heeft hieromtrent onder meer gesteld dat [x] op grond van de overeenkomst van geldlening met Pol B.V. niet verplicht was om zijn vordering op [y] aan Pol B.V. te cederen. Pol B.V. betwist dit en stelt zich op het standpunt dat uit de overeenkomst van geldlening voortvloeit dat [x] verplicht was om de opbrengst van de verkoop van Croissanterie [naam] aan te wenden voor de aflossing van zijn schuld aan Pol B.V.. Dit is ook gebeurd: [x] heeft uit de verkoopopbrengst een bedrag van € 27.000,00 aan Pol B.V. betaald en de overige opbrengst, zijnde de geldlening, is aan Pol B.V. overgedragen, aldus Pol B.V..
Ook dit verweer treft geen doel. De rechtbank is van oordeel dat de in geding zijnde rechtshandeling als onverplicht in de zin van art. 42 Fw moet worden beschouwd nu Pol B.V. voordien geen aanspraak kon maken op het cederen van de vordering van [x] op [y] aan haar. In de overeenkomst is hierover immers niets bepaald en ook overigens is gesteld noch gebleken dat Pol B.V. anderszins reeds aanspraak op de onderhavige cessie kon maken.
4.4. Dit oordeel brengt mee dat beoordeeld moet worden of voldaan is aan de overige vereisten van art. 42 Fw: (daadwerkelijke) benadeling en (geobjectiveerde) wetenschap dat benadeling van de schuldeisers het gevolg van de rechtshandeling zou zijn. Volgens de bewindvoerder is aan beide criteria voldaan, hetgeen door Pol B.V. wordt betwist.
4.5. Wat betreft het vereiste van benadeling overweegt de rechtbank allereerst dat de benadeling van schuldeisers als bedoeld in art. 42 Fw aanwezig moet zijn op het tijdstip waarop de bewindvoerder zijn rechten doet gelden. Indien in rechte wordt gestreden over de vraag of de bewindvoerder terecht een beroep doet op art. 42 Fw, is het met betrekking tot de door dat artikel vereiste benadeling nodig, doch ook voldoende, dat zij aanwezig is ten tijde dat omtrent het beroep op die bepaling wordt beslist. De vraag of benadeling aanwezig is, moet worden beantwoord door de hypothetische situatie waarin de schuldeisers zouden hebben verkeerd zonder de gewraakte rechthandeling, te vergelijken met de situatie waarin zij feitelijk verkeren als die handeling onaangetast blijft. De rechtbank is van oordeel dat toepassing van deze maatstaf tot de conclusie moet leiden dat daadwerkelijk sprake is van benadeling voor de schuldeisers van [x]: zonder de gewraakte rechtshandeling zouden de schuldeisers immers een vordering op [y] hebben gehad, terwijl als gevolg van de overdracht van de vordering aan Pol B.V. dit vorderingsrecht door hen niet meer kan worden uitgeoefend. Ook in zoverre faalt derhalve het verweer van Pol B.V.
4.6. De rechtbank overweegt ten aanzien van de wetenschap van benadeling als volgt. De bewindvoerder heeft met betrekking tot dit geschilpunt allereerst gesteld dat het cederen van de vordering een rechtshandeling om niet betrof, zodat bedoelde wetenschap op grond van art. 42 lid 1 Fw uitsluitend bij [x] aanwezig hoefde te zijn, en dus niet bij Pol B.V. als wederpartij. De rechtbank kan de bewindvoerder hierin niet volgen, nu Pol B.V. vóór de cessie een vordering had op [x] en ná de cessie een vordering op [y]. Het betreft derhalve een rechtshandeling anders dan om niet, zodat tevens beoordeeld moet worden of de wetenschap van benadeling bij Pol B.V. aanwezig was ten tijde van het verrichten van de rechtshandeling.
4.7. De bewindvoerder heeft vervolgens gesteld dat de wetenschap van benadeling in casu wordt vermoed aan beide zijden te bestaan omdat de bestuurder van Pol B.V., [z], en de zus van [x] "levenspartners" zijn. Gelet hierop is het bewijsvermoeden van art. 43 lid 1 aanhef en onder 3a Fw van toepassing, aldus de bewindvoerder. Pol B.V. heeft met betrekking tot dit punt naar voren gebracht dat haar bestuurder weliswaar een affectieve relatie met de zus van [x] heeft, maar zij zijn volgens Pol B.V. niet getrouwd en wonen ook niet samen. De rechtbank overweegt dat toepassing van bedoeld bewijsvermoeden alleen aan de orde is indien - voor zover hier van belang - de rechtshandeling is verricht met een echtgenoot, geregistreerde partner dan wel een andere levensgezel dan wel een bloed- of aanverwant tot in de derde graad. In het onderhavige geval zou - nu een van de andere situaties zich niet voordoet - hooguit sprake kunnen zijn van het bewijsvermoeden op grond van aanverwantschap tussen [x] en [z], maar daarvoor is vereist dat [z] met de zus van [x] gehuwd zou zijn dan wel dat tussen hun een geregistreerd partnerschap zou bestaan. De bewindvoerder heeft geen feiten of omstandigheden gesteld, op grond waarvan ervan uitgegaan kan worden dat dit het geval is. Een bewijsvermoeden in de hiervoor bedoelde zin is derhalve niet aan de orde. Dit brengt mee dat de bewijslast van de stelling dat aan beide zijden wetenschap van benadeling bestond, conform de hoofdregel van art. 150 Rv bij de bewindvoerder ligt.
4.8. De wederzijdse wetenschap van benadeling moet aanwezig zijn op het moment waarop de rechtshandeling wordt verricht. Partijen hebben zich niet uitgelaten over de vraag wanneer Pol B.V. en [x] zijn overeengekomen dat [x] de vordering op [y] overdraagt aan Pol B.V.. De rechtbank zal er daarom van uitgaan dat dit (uiterlijk) op 22 maart 2004, de datum waarop de akte van cessie is opgemaakt, is gebeurd.
De bewindvoerder heeft met betrekking tot de wetenschap van Pol B.V. uitsluitend gesteld dat de cessieovereenkomst vlak voor de datum van het uitspreken van de schuldsaneringsregeling is gesloten en voorts dat [z] een affectieve relatie met de zus van [x] heeft. Ook was het Pol B.V. bekend dat [x] nergens meer financiering kon krijgen, aldus de bewindvoerder. Pol B.V. heeft betwist dat zij destijds wetenschap van benadeling had of behoorde te hebben. Volgens Pol B.V. had zij geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat [x] er financieel niet goed voorstond.
4.9. De rechtbank is van oordeel dat de bewindvoerder onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld om de gevolgtrekking te kunnen maken dat op of kort vóór 22 maart 2004 bij Pol B.V. wetenschap van benadeling van andere schuldeisers aanwezig was of behoorde te zijn. De enkele omstandigheid dat de rechtshandeling enkele maanden voor het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling is verricht als ook het feit dat tussen [z] en de zus van [x] een affectieve relatie bestaat, zijn zowel op zichzelf bezien als ook in onderlinge samenhang beschouwd daarvoor onvoldoende, terwijl de bewindvoerder de stelling dat Pol B.V. wist dat [x] geen financiering meer kon verkrijgen op geen enkele wijze nader heeft toegelicht en deze stelling ook niet met het oog op het doel en de strekking van de faillissementspauliana heeft uitgewerkt. Onder deze omstandigheden kan niet als vaststaand worden aangenomen dat bij Pol B.V. wetenschap van benadeling aanwezig was of behoorde te zijn, terwijl vanwege het niet voldoen aan de stelplicht geen plaats is voor het opdragen van bewijs aan de bewindvoerder.
4.10. Het vorenstaande brengt mee dat niet is voldaan aan een van de vereisten van art. 42 Fw, zodat de gevorderde verklaring voor recht dat - kort gezegd - op 21 juli 2004 de in geding zijnde rechtshandeling buitengerechtelijk is vernietigd zal worden afgewezen. De overige vorderingen van de bewindvoerder delen noodzakelijkerwijs dit lot en zullen eveneens worden afgewezen.
4.11. Gezien het bovenstaande dient de bewindvoerder als in de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten van Pol B.V. te worden verwezen (€ 630,00 voor de verschotten alsmede 2 punten in tarief III voor het salaris van de advocaat, ofwel een bedrag van
€ 1.158,00).
5. De beslissing
De rechtbank
wijst de vorderingen af;
veroordeelt de bewindvoerder in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Pol B.V. begroot op € 1.788,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.M. Telman en in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2009.?