Beoordeling van het geschil
3.1. In artikel 1, lid 1, aanhef en onder y van het Barp is bepaald dat onder een beroepsziekte moet worden verstaan: een ziekte, welke in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder deze moesten worden verricht, en die niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten.
3.2. In artikel 54, lid 1 van het Barp is bepaald dat in geval van een dienstongeval of beroepsziekte aan de desbetreffende ambtenaar de noodzakelijk gemaakte kosten van geneeskundige behandeling of verzorging worden vergoed.
3.3. Aan artikel 54 van het Barp ligt het uitgangspunt ten grondslag dat de overheidswerkgever die de ambtenaar werkzaamheden opdraagt en hem daarmee blootstelt aan een - gelet op de aard van die werkzaamheden of de omstandigheden waaronder zij moeten worden verricht - verhoogd risico, de kosten van geneeskundige behandeling en verzorging die de ambtenaar moet maken als gevolg van een ziekte die in overwegende mate met dat verhoogde risico verband houdt, voor zijn rekening dient te nemen.
De Centrale Raad van Beroep heeft dit uitgangspunt in verschillende uitspraken als volgt genuanceerd. Naarmate de ziekte in sterkere mate van psychische aard is, zal in meerdere mate sprake moeten zijn van factoren, die niet alleen deel uitmaken van of in rechtstreeks verband staan met het werk of de werkomstandigheden, maar die in verhouding tot dat werk of die werkomstandigheden - objectief beschouwd - een buitensporig karakter dragen. Met andere woorden, de ziekte moet niet enkel in overwegende mate zijn oorzaak vinden in de opgedragen werkzaamheden, maar juist verband houden met buitensporige omstandigheden in die werkzaamheden. In zoverre treft de primaire beroepsgrond dus geen doel.
3.4. Ten aanzien van de tweede beroepsgrond wordt het volgende overwogen. Vast staat dat de ziekte van eiser psychisch van aard is. Gelet op hetgeen onder 3.3. is overwogen dient vervolgens beoordeeld te worden of in het onderhavige geval sprake is van werkomstandigheden die een buitensporig karakter dragen. De rechtbank stelt voorop dat het aan eiser is om voldoende feiten aan te dragen ter onderbouwing van zijn stelling dat sprake is van buitensporige omstandigheden. Eiser heeft in dit kader in zijn verzoek aan verweerder de omstandigheden als volgt omschreven: "Zelfdoding jongeman, was voor de trein gesprongen, niets van over. Later naar mortuarium, waarbij ik meegeholpen heb lichaamsdelen, die in 6 vuilniszakken lagen, wat op de juiste plaats te leggen. Later bleek dat ik de jongen kende, heb er keer een gesprek gehad. Hij woonde in een begeleidend wonen-centrum. Zware mishandeling baby met 44 botbreuken. Onderzoek gedaan. Met verdachte gesproken. Handen geschud, wetende dat diezelfde handen botjes hadden gebroken bij die baby. Vlak nadien werden de klachten gesignaleerd." Zowel in bezwaar als in beroep heeft eiser herhaald dat deze omstandigheden, zelfs voor iemand met zijn ervaring, een buitensporig karakter dragen.
3.5. Anders dan verweerder heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat eiser met voornoemde omschrijving in zijn verzoek heeft voldaan aan zijn stelplicht. Van eiser hoefde niet te worden gevergd dat hij in bezwaar en beroep nogmaals dezelfde feiten (meer en/of anders onderbouwd) naar voren zou brengen.
3.6. Ter zitting heeft eiser nog toegelicht dat hij wel vaker in aanraking is gekomen met zelfdodingen, maar nog niet eerder een menselijk lichaam in die staat had aangetroffen. Het betrof bovendien het lichaam van een persoon die eiser bekend was. Ook het onderzoeken van kindermishandeling komt in de functie van eiser vaker voor, maar dat die mishandeling in dit geval mogelijk is geweest en dat het kind het heeft overleefd maakt het onbegrijpelijk, zo heeft eiser uitgelegd.
Verweerder heeft daar tegen aangevoerd dat in de functiebeschrijving expliciet wordt genoemd dat confrontatie met ingrijpende gebeurtenissen en menselijk leed deel uitmaakt van de functie. De gebeurtenissen die bij eiser tot PTSS hebben geleid, zijn inherent aan de functie. Ook uit de cijfers van het Opvang Team Fryslân, dat nazorg verleend aan politieambtenaren, blijkt volgens verweerder dat dergelijke gebeurtenissen niet als buitensporige omstandigheden kunnen worden beschouwd.
3.7. De rechtbank acht aannemelijk dat eiser vaak onder moeilijke omstandigheden heeft gewerkt. Op grond van de omschrijving in het verzoek van eiser van de gebeurtenissen die tot zijn ziekte hebben geleid, zijn toelichting daarop ter terechtzitting en mede gelet op zijn werkervaring in de functie van rechercheur jeugd- en zedenzaken, staat voor de rechtbank echter eveneens vast dat deze specifieke zelfdoding en kindermishandeling niet slechts deel uitmaken van het werk van eiser, maar in verhouding tot diens werk - geobjectiveerd beschouwd - een buitensporig karakter dragen. Hetgeen verweerder in zijn algemeenheid heeft aangegeven over de vervulling van functies als die van eiser doet daaraan niet af. Dit betekent dat de ziekte van eiser aangemerkt dient te worden als een beroepsziekte in de zin van het Barp. Het beroep is derhalve gegrond.
3.8. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb en draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van eiser, en daarbij eveneens te betrekken de proceskosten die eiser in bezwaar heeft gemaakt.
3.9. De rechtbank zal verweerder op grond van het voorgaande met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb veroordelen tot het betalen van de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 644,00. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht is het gewicht van de zaak daarbij bepaald op één (gemiddeld) en worden voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te weten het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter terechtzitting, twee punten toegekend, met een waarde van € 322,00 per punt. De rechtbank wijst de regiopolitie Fryslân aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet vergoeden. Daarnaast ziet de rechtbank in het voorgaande aanleiding om met toepassing van artikel 8:74 lid 1 Awb te bepalen dat de regiopolitie Fryslân het door eiser betaalde griffierecht aan hem vergoedt.