Beoordeling van het geschil
3.1 Het college heeft de vraag opgeworpen of eiser wel ontvangen kan worden in zijn beroep. In dit kader is aangevoerd dat het beroepschrift niet eisers adres bevat. De machtiging waarmee eiser zijn gemachtigde heeft gemachtigd tot het instellen van het onderhavige beroep bevat evenmin eisers adres. Bovendien wordt eisers adres evenmin genoemd in andere dossierstukken. In het verlengde hiervan heeft het college ter zitting de vraag opgeworpen of eiser wel bestaat.
3.2 Ingevolge artikel 6:5, eerste lid 1, aanhef en onder a, van de Awb dient het beroepschrift ten minste de naam en het adres van de indiener te bevatten. Hoewel juist is dat eisers adres niet is vermeld in het beroepschrift, is eisers adres wel vermeld in de brief van 24 november 2008 waarmee het beroepschrift aan de rechtbank is aangeboden. Bovendien bevat deze aanbiedingsbrief alsmede het beroepschrift het adres van eisers gemachtigde, waar eiser, blijkens de aanbiedingsbrief, domicilie heeft gekozen. Het betoog van het college dat het beroepschrift niet voldoet aan het gestelde in artikel 6:5, eerste lid 1, aanhef en onder a, van de Awb faalt derhalve. Verder blijkt uit de bij brief van 18 januari 2009 overgelegde scan van eisers identiteitskaart dat eiser daadwerkelijk bestaat. Er bestaan dus geen beletselen om het beroep inhoudelijk te beoordelen.
3.3 Nu het college aan eiser gegevens heeft verstrekt over het aantal ambtenaren dat op
1 januari 2008 werkzaam was bij de provincie Fryslân, zijn louter de op het plichtsverzuim betrekking hebbende verzoeken in geschil. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
3.4 Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Wob wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder document verstaan: een bij een bestuursorgaan berustend schriftelijk stuk of ander materiaal dat gegevens bevat. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Wob wordt onder bestuurlijke aangelegenheid verstaan: een aangelegenheid die betrekking heeft op beleid van een bestuursorgaan, daaronder begrepen de voorbereiding en de uitvoering ervan.
3.5 In het advies van 10 november 2008 heeft de commissie aangegeven dat eisers verzoeken betrekking hebben op een bestuurlijke aangelegenheid als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van de Wob. Nu het college dit standpunt in het bestreden besluit onverkort heeft overgenomen, gaat de rechtbank voorbij aan de opvatting van college, zoals verwoord in het verweerschrift van 22 december 2008, dat de verzoeken geen betrekking hebben op een bestuurlijke aangelegenheid.
3.6 Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie, neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid, richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. Ingevolge het tweede lid vermeldt de verzoeker bij zijn verzoek de bestuurlijke aangelegenheid of het daarop betrekking hebbend document, waarover hij informatie wenst te ontvangen. Indien een verzoek te algemeen geformuleerd is, verzoekt het bestuursorgaan de verzoeker zo spoedig mogelijk om zijn verzoek te preciseren en is het hem daarbij behulpzaam, aldus het vierde lid.
3.7 Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS), onder meer de door het college aangehaalde uitspraak van 20 juni 2007, is het wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, een bepaald document toch onder dat bestuursorgaan berust.
3.8 Zoals in rechtsoverweging 2.2 is overwogen, heeft eiser erkend dat het college niet beschikt en ook niet hoeft te beschikken over een overzicht waarin het aantal gevallen van plichtsverzuim en het al dan niet opleggen van disciplinaire sancties wordt bijgehouden. Reeds hierom kan buiten beschouwing blijven eisers kennelijke opvatting dat het college op grond van artikel 125quater van de Ambtenarenwet en vanwege de omstandigheid dat het jaarlijks aan de Provinciale Staten van Fryslân dient te rapporteren over het aantal integriteitschendingen gehouden is een dergelijk overzicht bij te houden. Verder staat vast dat het college, teneinde de door eiser verlangde gegevens te kunnen verstrekken, circa duizend personeelsdossiers moet raadplegen. In navolging van het standpunt van het college is de rechtbank van oordeel dat de door eiser verlangde gegevens niet dan met grote inspanning uit de personeelsdossiers vergaard kunnen worden en dat de Wob niet voorziet in een dergelijke vergaarplicht. Op die grond heeft het college de verzoeken met betrekking tot het plichtsverzuim kunnen afwijzen.
3.9 Eiser heeft aangevoerd dat het college had kunnen volstaan met het verstrekken van de (geanonimiseerde) besluiten waarbij aan de betrokken ambtenaar een disciplinaire sanctie wegens plichtsverzuim is opgelegd. Wat hier ook van zij, eiser miskent met deze voorstelling van zaken dat aan het verstrekken van deze gegevens ook het raadplegen van de circa duizend personeelsdossiers voorafgaat. Zonder deze voorafgaande raadpleging is immers niet op voorhand duidelijk tegen welke ambtenaren disciplinaire maatregelen zijn getroffen.
3.10 Eisers betoog dat het college hem in strijd met artikel 3, vierde lid, van de Wob niet heeft verzocht zijn verzoek te preciseren en hem daarbij niet behulpzaam is geweest, faalt. Naar het oordeel van de rechtbank lieten de door eiser ingediende verzoeken niets aan duidelijkheid over; eiser verzocht om verstrekking van een overzicht waarin het aantal gevallen van plichtsverzuim en het al dan niet opleggen van disciplinaire sancties wordt bijgehouden. Dat een dergelijk overzicht ontbreekt, wat eiser niet heeft betwist, brengt echter niet mee dat zijn verzoeken daarom niet voldoende gepreciseerd zijn.
3.10 Eiser heeft, met een beroep op het gelijkheidsbeginsel, tenslotte aangevoerd dat een aantal provincies en gemeenten bijna per kerende post vergelijkbare verzoeken hebben ingewilligd en de verzochte informatie hebben verstrekt. Wat hier ook van zij en daargelaten of sprake is van vergelijkbare verzoeken, naar het oordeel van de rechtbank hoeft het college zich bij zijn besluitvorming niet te richten naar beslissingen van een college van een andere provincie of van een gemeente; het college dient een eigen afweging te maken. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve.
3.11 Al met al is de rechtbank van oordeel dat het college de verzoeken met betrekking tot het plichtsverzuim terecht heeft afgewezen. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.