Beoordeling van het geschil
3.1 Verweerder heeft gesteld dat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan, aangezien hij een -naar de mening van verweerder- aanzienlijk deel van zijn inkomsten niet in zijn aangifte heeft verantwoord. Ofschoon niet in geschil is dat een bedrag van f 18.053 ten onrechte niet in de aangifte is opgenomen, is dit naar het oordeel van de rechtbank ten opzichte van het in de aangifte vermelde belastbaar inkomen van f 222.963 geen relatief aanzienlijk deel van het totale belastbaar inkomen, zodat niet reeds hierom kan worden geconcludeerd dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Voordat omkering van de bewijslast wegens het niet doen van de vereiste aangifte aan de orde kan komen, is het daarom in de eerste plaats aan verweerder om te stellen en vervolgens -bij betwisting- om aannemelijk te maken dat en tot welk bedrag eiser in het jaar 2000 overigens inkomsten heeft genoten die hij niet in zijn aangifte heeft vermeld.
3.2 Ingevolge artikel 20a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet is de winst uit aanmerkelijk belang het gezamenlijke bedrag van de niet als winst uit onderneming aan te merken voordelen welke worden getrokken uit tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen, verminderd met de aftrekbare kosten opgevat overeenkomstig artikel 35 en artikel 36. Tot de voordelen getrokken uit aandelen behoren tevens de directe en indirecte uitdelingen van winst. Van een winstuitdeling is sprake bij een vermogensverschuiving van de vennootschap naar de aandeelhouder als gevolg waarvan aan het vermogen van de vennootschap enig geldsbedrag of andere waarde, gedekt door in de vennootschap aanwezige winst, ten gunste van de aandeelhouder wordt onttrokken (zie HR 18 februari 1959, nr. 13.763, BNB 1959/124 en HR 24 september 1980, nr. 19.552, BNB 1980/332), ofwel er moet zowel sprake zijn van een bevoordeling van de aandeelhouder als van een verarming van de vennootschap. De bewijslast hiervan rust op verweerder. Van betaling in geld van het bedrag van f 15.700 door een van de door eiser beheerste vennootschappen (hierna ook: de BV) is niets gebleken. Evenmin is aannemelijk geworden dat betaling van de verbouwing van de privé-woning heeft plaatsgevonden door middel van verrekening, door de kosten hiervan op te nemen in de kosten van het nieuwbouwproject in [C]. Ook de gestelde verarming van de BV, door zich bij de nieuwbouw van de garage in [C] een korting te laten ontgaan, is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank overweegt daarbij dat de grond in [C] voor de nieuwbouw eerst in 2001 is aangekocht en dat pas in 2002 is gebouwd. Daarmee heeft eiser gemotiveerd betwist dat sprake is enig verband tussen de nieuwbouw van het bedrijfspand in [C] en de verbouwing van de privé-woning in 1999/2000. Tegenover deze betwisting is het aan verweerder om dit verband nader aannemelijk te maken. Verweerder heeft echter geen nadere feiten gesteld of aannemelijk gemaakt waaruit blijkt dat sprake is van een gemiste korting danwel enig andere directe of indirecte verarming van de vennootschap. De rechtbank kan verweerder dan ook niet volgen in zijn primaire standpunt.
3.3 Ten aanzien van verweerders subsidiaire standpunt dat sprake is van loon van derden heeft hij desgevraagd ter zitting hieromtrent verklaard:
“Als de bevoordeling niet via de BV is gelopen, dan is het voordeel rechtstreeks naar eiser toegevloeid, doordat hij als goede klant een voordeel cq loon heeft genoten”.
Hieromtrent overweegt de rechtbank dat volgens vaste jurisprudentie (vergelijk onder meer HR 10 augustus 2001, nr. 36.061, NTFR 2001/1168, BNB 2001/354, HR 1 april 2005, nr. 38.841, NTFR 2005/421, BNB 2005/243) voor loon van derden finaliteit een vereiste is: het voordeel moet een tegenprestatie zijn voor werkzaamheden die de ontvanger in zijn hoedanigheid van werknemer verricht. Er moet derhalve een beloningsoogmerk zijn bij de derde. De bewijslast dat [Y] met het oogmerk van beloning voordelen heeft doen toekomen aan eiser voor werkzaamheden die hij in zijn hoedanigheid van werknemer van de BV heeft verricht, rust op verweerder.
Desgevraagd verklaarde verweerder ter zitting: “Als werknemer van de BV zit eiser met [Y] om de tafel en daaruit rollen voordelen voor hem als werknemer van de BV, een voordeel in de vorm van een verbouwing aan zijn huis”.
De rechtbank begrijpt verweerder aldus dat het voordeel bestaat uit de kosten van de verbouwing, die wel gemaakt zijn, maar waarvoor [Y] bewust geen betaling heeft verlangd.
De rechtbank overweegt daarbij in de eerste plaats dat -bij betwisting- op verweerder de bewijslast rust met betrekking tot de omvang van het voordeel. De rechtbank constateert daarbij dat de bijlagen bij het onder 1.4 bedoelde fiscaal rapport niet zijn overgelegd, terwijl eiser de daarop gebaseerde conclusies betwist. Echter zelfs wanneer veronderstellenderwijze van het door verweerder becijferde bedrag wordt uitgegaan, is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat [Y] hiervan -bewust- geen betaling heeft verlangd. Een oogmerk van beloning, voor prestaties die eiser als werknemer van de BV heeft verricht, is met vorenbedoelde stelling die verweerder niet nader heeft onderbouwd, naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt.
3.4 Meer subsidiair heeft verweerder het standpunt ingenomen dat sprake is van andere inkomsten uit arbeid als bedoeld in artikel 22, eerste lid, onderdeel b van de Wet. Hiervoor is vereist dat er sprake is van arbeid, waarmee in het economisch verkeer een voordeel wordt beoogd welk voordeel ook redelijkerwijs voorzienbaar is (en niet valt onder inkomsten uit arbeid in dienstbetrekking). Daargelaten het antwoord op de vraag of verweerder de omvang van het voordeel voldoende aannemelijk heeft gemaakt, is de rechtbank van oordeel dat verweerder ook in zijn meer subsidiaire standpunt niet kan worden gevolgd. Op verweerder rust immers tevens de last om te stellen en zonodig aannemelijk te maken dat er sprake is van arbeid. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting verklaard dat de factor arbeid minimaal kan zijn, doch hij heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende duidelijk gemaakt waar deze arbeid in eisers geval dan uit heeft bestaan.
Gezien de wettelijke rangorde regeling, waarbij loon uit arbeid in dienstbetrekking als bedoeld in artikel 22, eerste lid, onderdeel a van de Wet vóórgaat op de inkomsten uit andere arbeid als bedoeld in onderdeel b van genoemd artikel, moet verweerder het oog hebben op arbeid die eiser jegens [Y] heeft verricht.
Voor zover verweerder daarbij bedoelt dat de arbeid van eiser bestaat uit het namens één van de vennootschappen gunnen van (vervolg)opdrachten aan [Y] terzake van latere bouwprojecten van één van de door eiser beheerste vennootschappen, is de rechtbank van oordeel dat -gelijk hiervoor onder 3.2 reeds is overwogen- een verband tussen de verschillende opdrachten onvoldoende is gebleken.
3.5 Meest subsidiair heeft verweerder, voor het geval het bedrag van f 15.700 naar het oordeel van de rechtbank niet tot eisers belastbaar inkomen gerekend kan worden, een beroep gedaan op interne compensatie, inhoudende dat het op zich niet in geschil zijnde bedrag van de door de BV betaalde verbouwingskosten ad f 18.053, dient te worden gekwalificeerd als inkomsten uit arbeid in dienstbetrekking in plaats van als winst uit aanmerkelijk belang, zodat over dit inkomensbestanddeel in de aanslag ten onrechte het bijzonder tarief is toegepast. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 22, vijfde lid, van de Wet, de categorie inkomsten uit arbeid voorgaat, indien voordelen zowel als winst uit aanmerkelijk belang en als inkomsten uit arbeid kunnen worden aangemerkt. Gelet echter op het aanvankelijk door verweerder ingenomen standpunt dat ten aanzien van het bedrag van
f 18.053 sprake is van een winstuitdeling, is het naar het oordeel van de rechtbank aan verweerder om aannemelijk te maken dat het voordeel niet aan eiser is toegevloeid uit hoofde van zijn aandeelhoudersrelatie met de vennootschap, maar dat het voordeel aan eiser is toegekomen in zijn hoedanigheid van werknemer van de vennootschap en het voordeel derhalve zijn oorsprong vindt in de dienstbetrekking. Verweerder heeft hieromtrent echter geen argumenten naar voren gebracht. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder niet in zijn meest subsidiaire standpunt kan worden gevolgd.
3.6 Op grond van het voorgaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het belastbaar inkomen nader vaststellen op een bedrag van f 241.016, waarbij het bijzonder tarief van 25% van toepassing is over een bedrag van f 118.053.