De beoordeling van de beslissing op het bezwaar
3.2 Voorop stelt de voorzieningenrechter dat in het beroep- en het verzoekschrift, anders dan het college heeft gesteld, geen aanknopingspunten zijn gevonden voor het oordeel dat Couprus zich in onderdelen van het bestreden besluit heeft berust. Ter zitting heeft [X] benadrukt dat hij zich in zijn geheel niet kan vinden in de aan de gemeente Opsterland verleende kapvergunning. Ook door het kappen van (delen van het) bosplantsoen, die niet direct in de nabijheid van zijn woning ligging wordt hij, aldus [X], in zijn belangen geschaad. Hierdoor wordt zijns inziens het aanzien/uiterlijk van de woonwijk aangetast, nu een bosplantsoen een afschermende functie heeft: het ontrekt tuinen, schuttingen, schuurtjes en dergelijke aan het zicht.
3.3 Bij het bestreden besluit heeft het college [X] in zijn bezwaar ontvangen voor zover dat ziet op het bosplantsoen nabij zijn woning aan de Letterbeam 5. In het bestreden besluit is niet nader gespecificeerd welke bosplantsoenen aangeduid op de bij de aanvraag overgelegde tekeningen onder het bosplantsoen nabij zijn woning aan de Letterbeam 5 vallen. Dit betekent dat in het bestreden besluit de beslissing over de ontvankelijkheid van het bezwaar uit oogpunt van rechtszekerheid niet met de vereiste duidelijkheid is omschreven. Het bestreden besluit kan reeds hierom in beroep geen stand houden en zal daarom worden vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van art. 8:72, vierde lid, van de Awb deels in de zaak te voorzien. Daartoe overweegt zij als volgt.
3.4 Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 7:1 van de Awb, kan tegen een besluit in de zin van de Awb door een belanghebbende bezwaar worden gemaakt. Ingevolge artikel 1:2 , eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
3.4.1 Om belanghebbende te zijn bij het besluit tot verlening van een kapvergunning dient betrokkene een hem persoonlijk aangaand belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen. Bij een besluit omtrent een kapvergunning als hier aan de orde zal als regel slechts als belanghebbende kunnen worden aangemerkt degene die op geringe afstand van de bomen woont of vanuit zijn woning daarop zicht heeft. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan dat anders liggen.
3.4.2 Bij besluit van 4 maart 2007 is kapvergunning verleend voor de bomen zoals aangegeven op de bij de aanvraag overgelegde kadastrale tekeningen. Op één van die tekening zijn twee gebieden met streepjes gearceerd, één gelegen ten westen van het perceel Letterbeam 2 (hierna ook: gebied 1) een de ander ten oosten van het perceel Lettebeam 16 (hierna ook: gebied 2), beiden met de aanduiding “terugzetten 200 m2” onderscheidenlijk "terugzetten 210 m2". Daarnaast zijn twee gebieden omcirkeld, één ten noorden van gebied 1 en de ander ten oosten van gebied 2, beiden met de aanduiding “bomen snoeien".
In aanmerking genomen dat [X] vanuit zijn woonerf deels zicht heeft op de houtopstand gelegen in bovengenoemde vier gebieden en de kortste afstand tot die gebieden variëren van circa 30 meter tot 60 meter heeft [X] naar het oordeel van de voorzieningenrechter een rechtstreeks individueel belang bij het primair besluit van 4 maart 2007 voor zover dat betrekking heeft op die gebieden. De omstandigheid dat [X] vanaf zijn woonerf niet alle bomen in die gebieden ziet, leidt niet tot een ander oordeel, omdat de houtopstand in elk van de gebieden een samenhangend geheel vormt en in de directe nabijheid van zijn woning ligt.
Voor de overige bosplantsoenen waarop het besluit van 4 maart 2007 betrekking heeft, heeft [X] naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen bijzonder individueel belang en dient zijn bezwaar op dat onderdeel niet-ontvankelijk te worden verklaard. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat [X] op die bosplantsoenen geen zicht heeft: de bosplantsoenen bevinden zich niet in zijn nabijheid dan wel worden door andere woningen aan zijn gezicht ontrokken. De enkele omstandigheid dat de bosplantsoenen onderdeel uitmaken van zijn leefomgeving, nu zij liggen in de woonwijk, waarin zijn woning is gelegen, is ontoereikend voor het oordeel dat hij zich in voldoende mate onderscheidt van anderen die zich in deze woonwijk ook regelmatig begeven.
3.4.3 De voorzieningenrechter volgt het college niet in zijn standpunt dat [X] voorts op andere gronden niet in zijn bezwaar ontvangen kan worden. Anders dan het college heeft gesteld, is het primaire besluit van 4 maart 2008 aan te merken als een besluit in de zin van de Awb. Met die beslissing heeft het college immers een aan het publiekrecht ontleend rechtsgevolg beoogd, zijnde verlening van een kapvergunning voor nader in het besluit aangeduide bomen. De enkele omstandigheid dat aan een schriftelijke beslissing vermeende gebreken kleven -niet alle geduide bomen en/of alle uit te voeren onderhoudsactiviteiten zouden volgens het college vergunningsplichtig zijn-, betekent niet dat die beslissing niet meer het karakter heeft van een publiekrechterlijke rechthandeling. In dit verband wijst de voorzieningenrechter erop dat naar vaste jurisprudentie onbevoegd genomen besluiten in beginsel besluiten zijn in de zin van de Awb.
3.4.4 Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank met toepassing van art. 8:72, vierde lid, van de Awb bij haar uitspraak alsnog het bezwaar van [X], dat betrekking heeft op houtopstand niet gelegen in de vier gebieden, zoals beschreven in rechtsoverweging in 3.4.2, niet-ontvankelijk verklaren. Op de overige bezwaren zal het college met inachtneming van deze uitspraak opnieuw moeten beslissen.
3.5 Ten behoeve van het nemen van het nieuw te nemen besluit op bezwaar wijst de voorzieningenrechter op het volgende.
3.5.1 Ingevolge artikel 4.4.2, eerste lid, van de APV is het verboden zonder vergunning van het college houtopstand te vellen of te doen vellen.
Onder houtopstand wordt ingevolge artikel 4.4.1, eerste lid, onder b van de APV verstaan hakhout (een of meer bomen die na te zijn geveld, opnieuw op de stronk uitlopen), een houtsingel of een of meer bomen, die -kort samengevat- bestaat uit houtachtige gewassen met een dwarsdoorsnede van de stam van minimaal 10 centimeter op 1,3 meter hoogte boven het maaiveld. Onder vellen wordt ingevolge artikel 4.4.1, tweede lid, van de APV, mede verstaan: rooien, met inbegrip van verplanten alsmede het verrichten van handelingen die de dood of ernstige beschadiging of ontsiering van houtopstand ten gevolge kunnen hebben.
Ingevolge artikel 4.4.4. van de APV kan de vergunning in elk geval geweigerd worden op grond van: