ECLI:NL:RBLEE:2009:BH3888

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
24 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/203
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake ontheffing voor het rapen van kievitseieren onder de Flora- en faunawet

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 24 februari 2009 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot een ontheffing die was verleend aan de Bond van Friese Vogelbeschermingswachten (BFVW) voor het rapen van kievitseieren. De ontheffing was verleend door het college van gedeputeerde staten van de provincie Fryslân op 15 januari 2008, waarbij dertien voorschriften waren verbonden. Verzoekster, Stichting De Faunabescherming, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Tijdens de zitting op 23 februari 2009 zijn zowel verzoekster als verweerder vertegenwoordigd. De voorzieningenrechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, evenals eerdere uitspraken van de rechtbank en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de ontheffing in overeenstemming moet zijn met de Vogelrichtlijn en de Flora- en faunawet, waarbij het criterium van 'kleine hoeveelheden' van belang is. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de ontheffing, die het rapen van maximaal 6.431 eieren toestaat, voldoet aan de eisen van de Vogelrichtlijn, mits de administratieve procedures en het toezicht adequaat zijn. De voorzieningenrechter heeft uiteindelijk het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de gebreken in de ontheffing bij het besluit op bezwaar kunnen worden hersteld. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de belangen van natuurbehoud en de bescherming van de kievitenpopulatie.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
procedurenummer: AWB 09/203
uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 februari 2009 als bedoeld in artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
Stichting De Faunabescherming,
gevestigd te Amstelveen,
verzoekster,
gemachtigde: mr. A.H.J. van den Biesen, advocaat te Amsterdam,
en
het college van gedeputeerde staten van de provincie Fryslân,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.V. van Ophem, advocaat te Leeuwarden.
Procesverloop
Bij besluit van 15 januari 2008 heeft verweerder aan de Bond van Friese Vogelbeschermingswachten (BFVW) ontheffing verleend van het in artikel 12 van de Flora- en faunawet opgenomen verbod op het zoeken en rapen van eieren van de kievit (Vanellus vanellus).
Verzoekster heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Tevens heeft verzoekster zich bij brief van 28 januari 2009 tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek om op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 23 februari 2009. Verzoekster heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en H.H. Niesen, voorzitter. Namens verweerder zijn verschenen mr. W.H.L. Oostra en J.G. Liekens, bijgestaan door mrs. J.V. van Ophem en M. Bauman. De BFWV is ter zitting vertegenwoordigd door H.G. Kalsbeek en M. Hoekstra, bijgestaan door mrs. A.H. van der Wal en M.A. Jansen, advocaten te Leeuwarden.
Motivering
Feiten
1.1 Wat betreft de voorgeschiedenis van deze zaak verwijst de voorzieningenrechter kortheidshalve naar de uitspraken van de rechtbank van 16 maart 2005 (LJN AT0660) en 1 augustus 2007 (LJN BB0660) en de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 7 december 2005 (LJN AU7591) en 25 juni 2008 (LJN BD5356). In aanvulling daarop wordt in deze uitspraak volstaan met de vermelding van de navolgende feiten en omstandigheden, die de voorzieningenrechter als vaststaand aanneemt.
1.2 Bij besluit van 15 januari 2008 heeft verweerder aan de BFVW voor een periode van vijf jaar ontheffing verleend van het verbod van artikel 12 van de Flora- en faunawet ten behoeve van het zoeken en rapen van eieren van de kievit. Aan deze ontheffing zijn dertien voorschriften verbonden.
1.3 In een conceptbesluit op bezwaar van 19 februari 2009 heeft verweerder verzoekster bericht dat het bezwaar (deels) gegrond zal worden verklaard en dat een drietal voorschriften aan de ontheffing zal worden toegevoegd. Deze voorschriften luiden als volgt.
Voorschriften 1a en 3, bijlage 1:
"1a. De BFVW maakt gebruik van het Registratiesysteem rapen kievitseieren, zoals omschreven in bijlage 1a bij dit besluit. De BFVW zorgt tijdig vóór aanvang van de raapperiode voor een instructie aan de houders van een eierzoekkaart/nazorgpas over de werking van het Registratiesysteem en de verplichtingen zoals omschreven in voorschrift 1a van bijlage 2.
3. Het rapen van meer dan 6431 eieren is niet toegestaan. De houder van een eierzoekkaart/nazorgpas raapt niet meer dan 15 eieren".
Voorschrift 1a, bijlage 2:
"1a. De houder van de kaart/pas zendt voor hij één of meerdere eieren raapt een sms-bericht met het aantal (1-4) door hem/haar gevonden en te rapen eieren naar een door de BFVW vóór de raapperiode op te geven centraal nummer van het Registratiesysteem rapen kievitseieren van Natuurnetwerk. De houder van de kaart/pas ontvangt van het registratiesysteem vervolgens een sms-bericht terug met ofwel een getal tussen 1 en 4; in dat geval raapt hij/zij slechts het aldus aangegeven aantal of wel een mededeling "Maximum bereikt. Niet rapen"; in dat geval raapt hij/zij niet. De houder van de kaart/pas raapt eveneens geen eieren meer zodra hij/zij zonder eerst zelf een sms-bericht te hebben gezonden aan het Registratiesysteem, daarvan een sms-bericht heeft ontvangen met de mededeling "Mededeling BFVW: 6431 eieren geraapt. Rapen niet meer toegestaan".
Wettelijk kader
2.1 Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om verzoekster te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening. Voor zover de beoordeling van het verzoek met zich brengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter. Aan een verzoek als het onderhavige kan in beginsel worden voldaan, indien het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in de hoofdzaak luidt dat het bezwaar tegen het aangevallen besluit gegrond verklaard zal moeten worden.
2.2 In artikel 5 van de Europese Richtlijn van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (79/409/EEG; hierna: de Vogelrichtlijn) is - voor zover hier van belang - bepaald dat, onverminderd de artikelen 7 en 9, de lidstaten de nodige maatregelen nemen voor de invoering van een algemene regeling voor de bescherming van alle in artikel 1 bedoelde vogelsoorten; deze maatregelen omvatten onder meer (c) het verbod om in de natuur eieren van deze vogels te rapen en deze - zelfs leeg - in bezit te hebben.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c van de Vogelrichtlijn mogen de lidstaten, indien geen andere bevredigende oplossing bestaat, afwijken van onder andere artikel 5, teneinde het vangen, het houden of elke andere wijze van verstandig gebruik van bepaalde vogels in kleine hoeveelheden selectief en onder strikt gecontroleerde omstandigheden toe te staan.
2.3 In artikel 1, sub i, van de Europese Richtlijn van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (92/43/EEG; hierna: Habitatrichtlijn) is bepaald dat de staat van instandhouding van een soort als gunstig wordt beschouwd wanneer:
- uit populatiedynamische gegevens blijkt dat de betrokken soort nog steeds een levensvatbare component is van de natuurlijke habitat waarin hij voorkomt, en dat vermoedelijk op de lange termijn zal blijven, en
- het natuurlijke verspreidingsgebied van die soort niet kleiner wordt of binnen afzienbare tijd lijkt te zullen worden, en
- er een voldoende grote habitat bestaat en waarschijnlijk zal blijven bestaan om de populaties van die soort op lange termijn in stand te houden.
2.4 Ingevolge artikel 12 van de Flora- en faunawet (Ffw) is het verboden eieren van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te zoeken, te rapen, uit het nest te nemen, te beschadigen of te vernielen.
Op grond van artikel 4, eerste lid, onderdeel b van de Ffw juncto bijlage 2 bij de Bekendmaking lijsten beschermde inheemse diersoorten is de kievit aangewezen als een beschermde inheemse diersoort.
Ingevolge artikel 60, eerste lid, van de Ffw kan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, voorzover naar zijn oordeel de belangen van natuurbehoud zich daartegen niet verzetten, een periode liggende tussen 1 maart en 9 april vaststellen, waarbinnen gedeputeerde staten aan samenwerkingsverbanden van weidevogelbeschermers die overeenkomstig het tweede lid zijn erkend, ontheffing kunnen verlenen van het verbod van artikel 12 ten behoeve van het zoeken en rapen van eieren van de kievit (Vanellus vanellus).
Ingevolge artikel 60, vierde lid, van de Ffw kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld met betrekking tot voorschriften en beperkingen waaronder de in het eerste lid bedoelde ontheffingen kunnen worden verleend.
Op grond van het vierde lid van artikel 60 van de Ffw is op 28 maart 2002 (Stcrt. 2002, nr. 62) de ministeriële Regeling zoeken, rapen en beschermen van kievitseieren Flora- en faunawet (hierna: de Regeling) vastgesteld.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling kunnen gedeputeerde staten aan erkende samenwerkingsverbanden van weidevogelbeschermers in de periode van 1 maart tot en met 8 april ontheffing verlenen van het verbod van artikel 12 van de Ffw ten behoeve van het zoeken en rapen van eieren van de kievit.
Omvang van het geschil
3 De voorzieningenrechter stelt vast dat het onderhavige geding zich beperkt tot de vraag of met de verleende ontheffing wordt voldaan aan artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c van de Vogelrichtlijn. Het geschil spitst zich met name toe op de vraag of met de verleende ontheffing voldoende wordt gewaarborgd dat het aantal geraapte kievitseieren beperkt blijft tot kleine hoeveelheden, dat de kievitenpopulatie wordt gehandhaafd op een bevredigend niveau, alsmede dat wordt gewaarborgd (via een deugdelijke administratieve procedure) dat niet meer dan deze kleine hoeveelheden worden geraapt.
Kleine hoeveelheden
4.1 De AbRS heeft in haar uitspraak van 7 december 2005 het criterium "kleine hoeveelheden" nader uitgelegd. Zij heeft zich hierbij gebaseerd op enkele overwegingen van het Hof van Justitie in zijn arrest van 9 december 2004 in zaak C-79/03 (Commissie/Spanje). In dit arrest gebruikt het Hof van Justitie de maatstaf van het ORNIS-comite - het 1%-criterium - om te beoordelen of de afwijking van het algemene verbod van artikel 5 van de Vogelrichtlijn voldoet aan de voorwaarde dat het om kleine hoeveelheden gaat. Volgens dit criterium is iedere tol van minder dan 1% van de totale jaarlijkse sterfte van de betrokken populatie (gemiddelde waarde) een kleine hoeveelheid. Indien verweerder van dit, voor het onderhavige geval wellicht minder geschikte criterium, geen gebruik wenst te maken, is het gehouden zelf een duidelijke en in de praktijk hanteerbare grens te bepalen voor het aantal te rapen eieren dat voldoet aan het criterium "kleine hoeveelheden", waarbij dat aantal zal moeten worden gerelateerd aan de Friese kievitenpopulatie, omdat die broedpopulatie door het gebruik van de ontheffing direct wordt beïnvloed, aldus de AbRS.
4.3 Verweerder heeft in het kader van de vorige ontheffing uit 2002 overwogen dat vooralsnog geen ander bruikbaar criterium voorhanden is, zodat het 1%-criterium tot uitgangspunt moet worden genomen. Verweerder heeft vervolgens in het kader van die ontheffing het aantal eieren berekend waarvan het effect blijft binnen de grens van het 1%-criterium. Hieraan is een berekening van dr. C.J. Musters van het Centrum van Milieuwetenschappen van de Universiteit van Leiden ten grondslag gelegd. De uitkomst van deze berekening kwam erop neer dat het rapen van 6.934 eieren een effect op de populatie heeft dat binnen de grens van 1% van de jaarlijks natuurlijke sterfte van de Friese kievitenpopulatie blijft. In haar uitspraak van 25 juni 2008 heeft de AbRS geoordeeld dat verweerder de berekening van Musters tot uitgangspunt heeft kunnen nemen en dat verweerder zich gelet daarop op het standpunt heeft kunnen stellen dat het rapen van 6.934 eieren voldoet aan de uitleg van het criterium "kleine hoeveelheden" als bedoeld in het hiervoor voormelde arrest van het Hof van Justitie van 9 december 2004.
4.4 In de onderhavige ontheffing is wederom uitgegaan van het 1%-criterium en het door Musters berekende maximum aantal te rapen eieren van 6.934. In het conceptbesluit op bezwaar en tijdens het ter zitting verhandelde heeft verweerder evenwel aangegeven dat dit aantal als gevolg van de ontwikkeling van de kievitenpopulatie in de afgelopen jaren dient te worden bijgesteld. In zijn berekening is Musters namelijk uitgegaan van een Friese kievitenpopulatie van 30.000 broedparen, terwijl deze populatie volgens verweerder, zich daarbij baserend op cijfers van het Weidevogelmeetnet en gegevens uit het rapport van Altenburg & Wymenga “Evaluatie weidevogelbeleid provinsje Fryslân 1997-2003”, over de afgelopen vijf jaar gemiddeld 27.820 broedparen omvat. Uitgaande hiervan heeft verweerder op basis van het door Musters gehanteerde rekenmodel een nieuwe berekening gemaakt met als uitkomst dat het rapen van 6.431 eieren een effect op de populatie heeft dat binnen de grens van 1% van de jaarlijks natuurlijke sterfte van de Friese kievitenpopulatie blijft. In voorschrift 3 van bijlage 1 bij de ontheffing zal daarom worden opgenomen dat het rapen van meer dan 6.431 eieren niet is toegestaan, aldus verweerder.
4.5 Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan verweerder zich op het standpunt stellen dat een ontheffing voor het rapen van maximaal 6.431 eieren voldoet aan de uitleg van het criterium "kleine hoeveelheden". Daartoe overweegt de voorzieningenrechter, onder verwijzing naar de uitspraken van de AbRS van 7 december 2005 en 25 juni 2008, dat verweerder voor de berekening van het criterium "kleine hoeveelheden" het 1%-criterium heeft mogen hanteren en voorts dat het rekenmodel van Musters ook thans ten grondslag kan worden gelegd aan de nieuwe berekening van het maximum aantal te rapen eieren dat blijft binnen het 1%-criterium. De voorzieningenrechter ziet voorts geen grond voor het oordeel dat de nieuwe berekening van verweerder niet conform het rekenmodel van Musters is uitgevoerd dan wel anderszins onjuist is. Anders dan verzoekster is de voorzieningenrechter in dit verband van oordeel dat verweerder bij de nieuwe berekening in redelijkheid - evenals bij de voorgaande berekening - heeft kunnen uitgaan van de gemiddelde broedpopulatie in de afgelopen vijf jaren. De voorzieningenrechter acht hierbij van doorslaggevend belang dat de kievitenstand, zoals onweersproken is gesteld, jaarlijks (fors) kan fluctueren, zodat een langere periode een reëler beeld geeft van de te hanteren gemiddelde broedpopulatie. Verder neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de juistheid van de cijfers over het aantal broedparen met betrekking tot de afgelopen vijf jaar op zichzelf niet wordt betwist en evenmin wordt betwist dat de berekening mathematisch correct is uitgevoerd.
Handhaving populatie op een bevredigend niveau
5.1 Verzoekster betoogt dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de kievitenpopulatie op een bevredigend niveau wordt gehandhaafd, nu uit cijfers van het Weidevogelmeetnet Friesland blijkt dat al jaren sprake is van een significante teruggang van de kievitenpopulatie en dat deze populatie van 1996 tot 2008 bijna is gehalveerd. Gelet hierop mag volgens verzoekster geen ontheffing voor het rapen van kleine hoeveelheden eieren worden verleend.
5.2 De voorzieningenrechter stelt dienaangaande voorop dat uit jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen blijkt dat het criterium "kleine hoeveelheden" geen absoluut criterium is, maar verband houdt met handhaving van de totale populatie en de voortplantingssituatie van de betrokken soort. Aan deze voorwaarde kan niet worden voldaan, wanneer niet is gewaarborgd dat de populatie van de betrokken soort op een bevredigend niveau wordt gehandhaafd. Als niet aan deze voorwaarde is voldaan, kan de exploitatie van het vogelbestand volgens het Hof van Justitie in ieder geval niet worden beschouwd als een verstandig gebruik in de zin van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c van de Vogelrichtlijn en is dat gebruik dus niet toelaatbaar. Hieruit vloeit voort, zo overweegt de AbRS in haar uitspraak van 7 december 2005 onder rechtsoverweging 2.3.4.2, dat bij de tenuitvoerlegging van de Vogelrichtlijn de beperkingen die gesteld worden aan de inbreuk op de verboden van artikel 5 van die richtlijn, waaronder het verbod op het rapen van eieren, verantwoord moeten worden in het licht van de instandhouding van de populatie.
5.3 De voorzieningenrechter overweegt dat, gelet op artikel 1, sub i, van de Habitatrichtlijn, voor zover hier van belang, onder gunstige staat van instandhouding dient te worden verstaan dat uit populatiedynamische gegevens blijkt dat de betrokken soort nog steeds een levensvatbare component is van de natuurlijke habitat waarin hij voorkomt en dat vermoedelijk op lange termijn zal blijven. De voorzieningenrechter acht het op basis van de naar voren gebrachte cijfers van het Weidevogelmeetnet Friesland niet aannemelijk geworden dat hiervan thans geen sprake meer zou zijn. Uit die cijfers blijkt dat in de jaren 1996 tot 2000 de stand van de kievit afnam, maar dat de soort zich in de periode 2000-2006 heeft gestabiliseerd. Weliswaar blijkt voorts dat in 2007 en 2008 weer sprake is van een afname van de kievitenpopulatie en dat gelet daarop over de hele periode 1996 tot 2008 moet worden gesproken van een matige afname van de kievitenpopulatie, maar de voorzieningenrechter is van oordeel dat dit gegeven, gelet op de hierboven aangehaalde beperkte uitleg van het begrip "gunstige staat van instandhouding", op zichzelf niet de conclusie rechtvaardigt dat niet langer sprake is van een gunstige staat van instandhouding. In dit verband neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat uit de van de zijde van verweerder overgelegde, en door verzoekster niet betwiste, cijfers met betrekking tot het aantal broedparen van de kievit in Friesland sinds 1996 blijkt dat er nog steeds een groot aantal broedparen aanwezig is. Gelet daarop is, ook al is sprake van een matige afname van de kievitenpopulatie over een lange reeks van jaren, niet aannemelijk geworden dat het populatieaantal zodanig is dat moet worden gevreesd dat de kievit op lange termijn geen levensvatbare component meer is in Friesland. Voor zover verzoekster nog heeft gewezen op een krantenartikel uit de Leeuwarder Courant van 23 augustus 2008 en een publicatie in Sovon-Nieuws onder de titel "Boerenlandvogels steeds verder in het nauw" merkt de voorzieningenrechter op dat deze stukken slechts globale en niet met concrete cijfers onderbouwde opmerkingen over de weidevogelstand in het algemeen bevatten en geen inzicht geven in de specifieke Friese situatie. De voorzieningenrechter gaat dan ook aan deze stukken voorbij.
5.4 Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter voorshands geen steun voor het standpunt van verzoekster dat bij gebruik van de ontheffing handhaving op een bevredigend niveau niet zou zijn gewaarborgd en dat gelet daarop geen ontheffing voor het rapen van kleine hoeveelheden eieren kan worden verleend.
5.5 De voorzieningenrechter deelt voorts niet het standpunt van verzoekster dat verweerder geen ontheffing zou kunnen verlenen zonder daarin aan te geven bij welke omvang van de kievitenpopulatie geen sprake meer is van een gunstige staat van instandhouding. In de onderhavige zaak dient enkel te worden beoordeeld of de huidige stand van de populatie zodanig is dat die aan de verlening van de ontheffing in de weg staat. Het betoog van verzoekster dat verweerder de ontheffing niet voor een periode van vijf jaar had mogen verlenen, treft evenmin doel. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een periode van vijf jaar niet onredelijk lang is. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de cijfers terzake de ontwikkeling van de kievitenstand vanaf 1996 geen aanleiding geven te veronderstellen dat de kievitenpopulatie op korte termijn zodanig zal verminderen dat bij gebruik van de ontheffing handhaving van de populatie op een bevredigend niveau niet zou zijn gewaarborgd.
Handhaving
6.1 De AbRS heeft in haar uitspraak van 25 juni 2008 onder rechtsoverweging 2.7.6 uitgesproken dat uit het arrest van het Hof van Justitie van 8 juni 2006 (WWF/Italia) volgt dat om te kunnen waarborgen dat de afwijking van de beschermingsregeling van de Vogelrichtlijn beperkt blijft tot kleine hoeveelheden, is vereist dat de vastgestelde administratieve procedures zo zijn geregeld dat zowel de besluiten van de bevoegde autoriteiten die afwijkingen toestaan als de wijze waarop deze besluiten worden toegepast, zijn onderworpen aan afdoend toezicht, dat tijdig wordt uitgeoefend.
6.2 Tussen partijen is niet in geschil dat de ontheffing van 15 januari 2008 hieraan niet voldoet. In het conceptbesluit op bezwaar is aangegeven dat de ontheffing daarom zal worden aangevuld met een drietal voorschriften. Daarin is opgenomen dat niet meer dan 6.431 eieren mogen worden geraapt en voorts dat gebruik moet worden gemaakt van het Registratiesysteem rapen kievitseieren. Uit de bijgevoegde beschrijving van dit systeem, dat is opgezet door Natuurnetwerk, blijkt dat alle houders van eierzoekkaarten worden geregistreerd binnen het registratiesysteem. Zij beschikken over een unieke combinatie bestaand uit een gebruikersnaam en een wachtwoord. Het te rapen aantal eieren wordt per sms doorgegeven door een mobiele telefoon die via de website aan de eierzoekkaart wordt gekoppeld. Hiermee wordt "real time" bijgehouden hoeveel eieren de betreffende eierzoeker heeft geraapt en hoeveel eieren er in totaal zijn geraapt. Blijkens het nieuwe voorschrift 1a, bijlage 2, moet de houder van een eierzoekkaart voordat hij eieren raapt eerst per sms het door hem gevonden aantal eieren melden en mogen die eieren alleen worden geraapt als daarvoor toestemming wordt gegeven. Indien het maximum toegestane aantal eieren, per persoon dan wel in zijn totaliteit, is geraapt, ontvangt de betreffende kaarthouder dan wel ontvangen alle kaarthouders een sms dat rapen niet meer is toegestaan.
6.3 Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder het standpunt mogen innemen dat met het Registratiesysteem het toezicht op de naleving van het maximum aantal te rapen kievitseieren (6.431) voldoende is gewaarborgd. Uit het ter zitting verhandelde is gebleken dat het Registratiesysteem inmiddels is getest en dat dit goed functioneerde. Hoewel het zorgvuldiger zou zijn geweest dat verweerder een testrapport had laten opmaken, heeft de voorzieningenrechter op grond van het ter zitting verhandelde de overtuiging gekregen dat het systeem op voldoende zorgvuldige wijze is getest. Op grond hiervan kan er naar het oordeel van de voorzieningenrechter vanuit worden gegaan dat het systeem tijdens de komende raapperiode (technisch) naar behoren zal functioneren. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat het, zoals verweerder onweersproken heeft gesteld, gaat om een systeem dat gebruik maakt van bestaande softwareprogramma’s en een bestaande en beproefde techniek. Voor zover verzoekster betoogt dat het systeem niet waterdicht is en dat in ieder geval meer voorschriften in de ontheffing hadden moeten worden opgenomen, merkt de voorzieningenrechter op dat onvermijdelijk is dat een handhavingssysteem nimmer 100% sluitend is. Derhalve rechtvaardigt het enkele feit dat verweerder niet alle mogelijk te bedenken handhavingsvoorschriften heeft opgenomen in de ontheffing op zichzelf niet de conclusie dat het opgezette handhavingssysteem ontoereikend is. De voorzieningenrechter vermag voorshands niet in te zien dat een effectief toezicht op de toepassing van het Registratiesysteem, zoals dat thans in de voorschriften is opgenomen, en de naleving daarvan niet of onvoldoende mogelijk zou zijn. In dit verband neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat iedere eierzoeker in bezit moet zijn van een persoonsgebonden eierzoekkaart die wordt afgegeven door een erkend samenwerkingsverband van vogelbeschermers en die wordt ingetrokken bij onregelmatigheden, alsmede dat 25 controleurs in het veld controles uitvoeren. Niet gebleken is dat dit aantal controleurs tekort zou schieten.
Conclusie
7.1 De voorzieningenrechter komt op grond van het vorenstaande tot de conclusie dat de ontheffing van 15 januari 2008 ten aanzien van het maximum toegestane aantal te rapen eieren, en het handhaven van dit maximum aantal, gebreken vertoont. De voorzieningenrechter ziet hierin evenwel geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen, nu deze gebreken bij het nemen van het besluit op bezwaar kunnen worden geheeld. Gelet op het conceptbesluit op bezwaar is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat verweerder de gebreken ook in voldoende mate zal helen en dat de ontheffing alsdan voldoet aan artikel 9, eerstel lid, aanhef en onder c van de Vogelrichtlijn. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt derhalve afgewezen.
7.2 De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. E.M. Visser, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2009, in tegenwoordigheid van mr. T. Hoekstra als griffier.
w.g. T. Hoekstra
w.g. E.M. Visser
Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend.