RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector straf
parketnummer 17/880247-08 VEV
vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 29 januari 2009 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [adres]
De rechtbank heeft gelet op het ter terechtzitting gehouden onderzoek van 25 september 2008, 23 december 2008, 31 december 2008 en 15 januari 2009.
De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. R.G. Riemersma, advocaat te Leeuwarden.
Telastelegging
Aan dit vonnis is een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van de dagvaarding gehecht, waaruit de inhoud van de telastelegging geacht moet worden hier te zijn overgenomen.
In de telastelegging voorkomende schrijffouten of kennelijke misslagen worden verbeterd gelezen. De verdachte is hierdoor niet in zijn belangen geschaad.
Vordering officier van justitie
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd:
- veroordeling voor het onder 1. primair, 2. primair, 3. en 4. telastegelegde;
- oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren,
- toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] tot een bedrag van
€ 800,00;
- oplegging van de schadevergoedingsmaatregel voor een bedrag van € 800,00.
Ontvankelijkheid officier van justitie
De raadsman van verdachte heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De argumenten van de raadsman komen erop neer dat er in het opsporingsonderzoek bij de rechercheurs sprake is geweest van tunnelvisie en dat is nagelaten onderzoek te verrichten naar ontlastend materiaal voor verdachte.
De rechtbank overweegt als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie leidt slechts een ernstige schending van beginselen van goede procesorde, waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen tekort wordt gedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van zijn zaak, tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De rechtbank merkt in dit verband op dat uit het dossier blijkt dat er wel degelijk onderzoek is gedaan naar feiten en omstandigheden die voor verdachte ontlastend zouden kunnen werken.
Zo is er bijvoorbeeld onderzoek gedaan naar twee andere personen, die mogelijk in verband zouden kunnen staan met de bewuste incidenten in juni 2008. De ex-partner van verdachte is gehoord die een voor verdachte ontlastende verklaring heeft afgelegd en voorts is onderzoek gedaan naar de jongens die een persoon uit de woning van de familie [naam] zouden hebben zien komen. Dat er in de woonplaats van verdachte allerlei geruchten over verdachte de ronde deden, kan de politie niet verweten worden. De raadsman heeft zijn stelling verder ook niet onderbouwd. Verder constateert de rechtbank dat in het onderhavige onderzoek alle in zedenzaken gebruikelijke opsporingsmethodes zijn gehanteerd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er in het voorbereidend onderzoek geen sprake is geweest van een doelbewuste schending dan wel een grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte. Overigens merkt de rechtbank nog op, dat het gevoerde verweer door de raadsman meer duidt op een bewijsverweer. De rechtbank zal dan ook de argumentatie van de raadsman op dit punt beoordelen in de bewijsoverwegingen, zoals hierna te melden.
In dit verband wil de rechtbank nog opmerken dat het buitengewoon onverstandig is geweest dat door één of meerdere inwoners van Burgum een foto van verdachte is verspreid en berichten zijn geplaatst op de internetsite Wâldnet. Dit bemoeilijkt het opsporingsonderzoek en belemmert bovendien een onbevangen fotoconfrontatie.
De verdachte moet van het onder 1. primair, 1. subsidiair, 2. primair, 2. subsidiair en 4. telastegelegde worden vrijgesproken, omdat de rechtbank dit niet bewezen acht.
Met betrekking tot het onder 1. primair en 1. subsidiair telastegelegde:
De rechtbank neemt aan dat de minderjarige meisjes [naam1] en [naam2] [achternaam] op 8 juni 2008 zijn benaderd door een onbekende man met ontuchtige bedoelingen. Verdachte ontkent deze man te zijn geweest. De rechtbank constateert dat beide meisjes verschillende verklaringen afleggen over het signalement van de betreffende man. Zo verklaart [naam1] dat de man een zilveren oorring in zijn oor had en slippers droeg, terwijl [naam2] verklaart dat de man geen oorbellen had en schoenen droeg. Bovendien is het opgegeven signalement zodanig algemeen dat dit niet enkel en alleen op verdachte kan slaan. De rechtbank is daarom van oordeel, dat er onvoldoende wettig bewijs aanwezig is voor het feit dat verdachte de man is geweest die deze meisjes heeft benaderd. Verdachte zal dan ook van het onder 1. primair en het 1. subsidiair telastegelegde worden vrijgesproken.
Met betrekking tot het onder 2. primair en 2. subsidiair telastegelegde:
Vaststaat dat er 7 juni 2008 's middags een man in de woning van de familie [naam] is geweest, waar op dat moment [naam3] aanwezig was. Haar zus [naam4] bevond zich op dat moment in de tuin. Deze man vroeg meermalen aan [naam3] of zij alleen thuis was en vroeg -ook nadat [naam4] in huis was gekomen- aan de beide meisjes de weg naar de [adres]. Omdat de meisjes niet wisten waar deze straat was, heeft [naam4] het stratenboek gepakt en is daarmee bij de eettafel gaan staan, terwijl de man over haar schouder meekeek. Nadat de straat was gevonden, voelde [naam4] dat de man haar over haar onderrug streelde. [naam3] heeft naar aanleiding van een fotoconfrontatie verklaard dat de foto van verdachte leek op de bewuste man die op de middag van 7 juni 2008 bij haar en [naam4] in de woning was geweest. [naam4] verklaarde verdachte niet op de foto's te herkennen. De rechtbank is van oordeel dat niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat het verdachte is geweest die op de middag van 7 juni 2008 in de woning van de familie [naam] te Burgum is geweest.
Verdachte zal dan ook eveneens van het onder 2. primair en het 2. subsidiair telastegelegde worden vrijgesproken.
Met betrekking tot het onder 4. telastegelegde:
[naam5] verklaart op de middag van 7 juni 2008 op de manege te Burgum in de stal te zijn lastig gevallen door een man. Deze man zou haar billen hebben aangeraakt. [naam5] beschrijft de man als een man van ongeveer 38 jaar, kalend, gekleed in een strakke wielrenbroek en een lichtblauw shirt. De man droeg slippers. Verdachte verklaart dat hij op de ochtend van 7 juni 2008 op de bewuste manege aanwezig is geweest, maar ontkent dat hij daar die middag eveneens is geweest. [Naam huurder] -de huurder van de manege- verklaart dat hij die ochtend een man zag, van wie het signalement in belangrijke mate overeenkwam met het door [naam5] opgegeven signalement. Verder heeft [naam huurder] verklaard dat hij dezelfde man rond 15.00 uur opnieuw zag bij de stands, de plaats waar de paarden zijn gestald. Hij herkent de man, omdat hij deze al een aantal keren van de manege heeft weggestuurd. Verdachte heeft erkend dat hij eerder op de manege was geweest en heeft ook erkend dat hij een keer door [naam huurder] is weggestuurd, volgens verdachte omdat de manege toen gesloten was. [naam echtgenote huurder] -de echtgenote van [naam huurder]- verklaart dat zij rond 15.30 uur een man bij de bak op de manege zag staan, van wie eveneens het signalement overeenkomt met het door [naam5] gegeven signalement. Nu verdachte heeft erkend eerder op de manege te zijn geweest en zijn signalement overeenkomt met het door [naam5], [Naam huurder] en [naam echtgenote huurder] opgegeven signalement, is de rechtbank van oordeel dat verdachte de persoon is geweest die door [Naam huurder] en [naam echtgenote huurder] is gezien en die bij [naam5] in de stal is geweest.
De rechtbank is echter van oordeel dat er onvoldoende overtuigend bewijs is voor het feit dat verdachte jegens [naam5] ontuchtige handelingen heeft gepleegd. Hiertoe wordt het volgende overwogen. De moeder van [naam5] heeft eerst aangifte gedaan op 2 juli 2008, bijna een maand na dato. Blijkens deze aangifte zou [naam5] zaterdagavond 7 juni 2008 tegen haar moeder hebben gezegd dat er op de manege een man was geweest die haar handen had vastgepakt en had voorgedaan hoe zij een paard moest aaien; over het strelen van haar billen werd op dat moment niet door [naam5] gesproken. Op 15 juli 2008, meer dan een maand na het voorval, is [naam5] in de studio verhoord. Tijdens dit verhoor verklaart zij dat de man met zijn hand haar billen heeft aangeraakt. Volgens [naam5] duurde dit minder dan 5 seconden. Zij verklaart dat zij dit in eerste instantie niet durfde te vertellen. De rest heeft zij verteld toen haar vader naar haar toekwam en zei dat haar moeder de politie aan de telefoon had en haar vroeg of er nog meer was gebeurd. Verder verklaart [naam5] dat zij van een vriendinnetje had gehoord dat "de moeder van [naam6], ook een meisje van paardrijden, hem ook heeft aangegeven" Gelet op deze gang van zaken is niet uit te sluiten dat het verhaal van [naam5] over het aanraken van de billen tot stand is gekomen onder invloed van bepaalde, wellicht onbedoeld gedane, suggesties door de ouders en onder invloed van geruchten en geplaatste berichten op de internetsite Wâldnet. De rechtbank acht dan ook niet overtuigend bewezen dat er sprake is geweest van het aanraken van de billen door verdachte. Het vastpakken van de handen en het vervolgens strelen van het paard is naar het oordeel van de rechtbank niet als ontuchtig aan te merken.
Het voorgaande brengt met zich mee dat verdachte ook van het onder 4. telastegelegde moet worden vrijgesproken.
Bewijsoverweging
De rechtbank overweegt met het onder 3. telastegelegde het volgende.
Vaststaat dat [slachtoffer1] op de ochtend van 7 juni 2008 tezamen met haar dochtertje bij verdachte aan de deur is geweest en dat zij als Jehova's getuige met hem een gesprek heeft gehad over religie.
Vaststaat ook dat verdachte bij dat gesprek een zwarte strakke loopbroek aan had, waarin de contouren van zijn geslachtsdeel voor [slachtoffer1] duidelijk zichtbaar waren. [slachtoffer1] verklaart dat verdachte direct nadat hij zich had voorgesteld, haar met haar dochtertje uitnodigde om binnen te komen om een kop koffie te drinken. Daarbij deed verdachte zijn hand in zijn broek en bewoog deze over zijn penis. Tegenover de gedetailleerde verklaring van [slachtoffer1] staat slechts de enkele ontkenning van verdachte. De verklaring van verdachte en die van [slachtoffer1] zijn met elkaar in overeenstemming, behalve voor zover het betreft de bewegingen met de hand over de penis van verdachte. De verklaring van [slachtoffer1] komt authentiek over en de rechtbank ziet niet in dat zij enig belang heeft belastend ten aanzien van verdachte te verklaren. De rechtbank acht het onder 3. telastegelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen.
Bewijsmiddelen
De rechtbank past met betrekking tot de telastegelegde feiten de volgende bewijsmiddelen toe:
Met betrekking tot het onder 3. telastegelegde:
1. de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 15 januari 2009, onder meer inhoudende:
- op 7 juni 2008 omstreeks 11.00 uur bevond ik mij in mijn woning te [plaats],
- ik had op dat moment een zwarte strakke lange loopbroek aan en een grijs t-shirt,
- ik stond namelijk op het punt om te gaan joggen,
- ik hoorde de deurbel en opende de voordeur,
- ik zag een jonge vrouw en een klein meisje staan,
- ik begreep dat die vrouw een Jehova's getuige was en sprak met haar over religie,
- ik had op dat moment nog steeds de zwarte strakke lange loopbroek aan en een grijs t-shirt,
- ik heb misschien mijn t-shirt een beetje beter in mijn loopbroek gedaan om mijn kleding te fatsoeneren,
- het is mogelijk dat die vrouw door de broek heen het silhouet van mijn geslachtsdeel heeft kunnen zien.
2. het in wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer1] (pag. 346-348), onder meer inhoudende:
- ik doe aangifte van openbare schennis der eerbaarheid, gepleegd op 7 juni 2008 te Burgum,
- op 7 juni 2008 omstreeks 11.00 uur was ik samen met mijn [slachtoffer2] te Burgum,
- ik was daar met een groep Jehova's getuigen het evangelie aan het verkondigen,
- ik stond aan de voordeur van de [adres] en belde aan,
- de deur werd geopend door een man,
- nadat de man de voordeur had geopend, viel mij meteen de hele strakke zwarte broek op met nogal een behoorlijke bobbel,
- de zwarte broek kwam tot aan zijn knieën of net iets langer,
- ik bedoel met de behoorlijke bobbel dat ik zag dat de man een erectie had,
- ik zag dat de man met zijn hand de broek in ging,
- ik zag dat hij met die hand steeds heen en weer bewoog over de bobbel in zijn broek,
- ik voelde mij heel erg ongemakkelijk en ik vond het erg onfatsoenlijk wat die man deed.
Bovenstaande wettige bewijsmiddelen -in onderling verband en samenhang beschouwd- houden de redengevende feiten en omstandigheden in waarop de beslissing van de rechtbank steunt dat verdachte het hierna bewezenverklaarde feit heeft begaan.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht het onder 3. telastegelegde bewezen, met dien verstande dat:
hij op 07 juni 2008, te Burgum, in de gemeente Tytsjerksteradiel, zich opzettelijk oneerbaar
op een plaats, voor het openbaar verkeer bestemd, te weten de [adres] aldaar, in de deuropening van zijn woning, waarbij anderen te weten [slachtofer1] en haar 9-jarig
[slachtoffer2] hunner ondanks tegenwoordig waren, in een zeer strak en weinig verhullend loop/lycra broek heeft bevonden en vervolgens met zijn hand in die broek heeft gezeten en met zijn hand over zijn penis heen heeft bewogen.
De verdachte zal van het meer of anders telastegelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Kwalificatie
Het bewezene levert op het misdrijf:
Schennis van de eerbaarheid op of aan een plaats voor het openbaar verkeer bestemd.
Strafbaarheid verdachte
De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.
Strafmotivering
De rechtbank neemt bij de bepaling van de hierna te vermelden strafsoort en strafmaat in aanmerking:
- de aard en de ernst van het gepleegde feit;
- de omstandigheden waaronder dit zijn begaan;
- de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken en deze naar voren komt uit het uittreksel uit het algemeen documentatieregister, de psychiatrische rapportage en de psychologische rapportage;
- de vordering van de officier van justitie;
- het pleidooi van de raadsman.
De rechtbank acht, gelet op de aard en ernst van het gepleegde feit, een geldboete op zijn plaats ter hoogte van een bedrag zoals hierna te noemen.
Benadeelde partij
[benadeelde partij] heeft zich voor de aanvang van de terechtzitting als benadeelde partij in het strafproces gevoegd door middel van indiening van het voorgeschreven formulier bevattende de opgave van een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade ten gevolge van het aan verdachte onder 1. primair en 1. subsidiair telastegelegde feit alsmede de gronden waarop deze berust.
De rechtbank is van oordeel dat -nu verdachte wordt vrijgesproken van het onder 1. primair en 1. subsidiair telastegelegde- de benadeelde partij niet ontvankelijk moet worden verklaard.
Toepassing van wetsartikelen
De rechtbank heeft gelet op de artikelen 23, 24, 24c en 239 van het Wetboek van Strafrecht.
DE UITSPRAAK VAN DE RECHTBANK LUIDT, RECHTDOENDE:
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 1. primair, 1. subsidiair, 2. primair, 2. subsidiair en 4. is telastegelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 3. telastegelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar in voege als voormeld en verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt verdachte te dier zake tot:
Betaling van een geldboete ten bedrage van € 500,00 (zegge: vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en van verhaal te vervangen door 10 dagen hechtenis.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan het
bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat de benadeelde partij [benadeelde partij] niet ontvankelijk is in de vordering en dat deze slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Bepaalt dat deze benadeelde partij en verdachte ieder de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.M. Dölle, voorzitter, mr. H. van der Werff en mr. M. van den Bosch, rechters, bijgestaan door L. Palstra, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 29 januari 2009.