Beoordeling van het geschil
3.1 Krachtens artikel 3 Vo wordt onder de naam "verontreinigingsheffing" ter zake van (onder meer) het afvoeren van stoffen vanuit een woonruimte een directe belasting geheven van degene die het gebruik heeft van die ruimte. Het gebruik van een woonruimte door de leden van een huishouden wordt voor de toepassing van deze heffing aangemerkt als gebruik van het door de ambtenaar belast met de heffing aangewezen lid van dat huishouden.
3.2 In de toelichting bij de Vo is voor het tweede en derde lid van artikel 3 aangegeven dat aan de hand van de feitelijke omstandigheden moet worden beoordeeld wie gebruiker is. In geval er meerdere gebruikers zijn, is het noodzakelijk, aldus de toelichting, dat de ambtenaar belast met de heffing op het dagelijks bestuur beleidsregels opstelt op grond waarvan één van de gebruikers als belastingplichtige kan worden aangewezen. In het Besluit tot vaststelling van beleidsregels voor het aanwijzen van heffingsplichtigen WVO-woonruimten en ingezetenenomslag heeft de heffingsambtenaar beleidsregels vastgesteld voor het aanwijzen van een heffingsplichtige gebruiker van woonruimte. Krachtens artikel 1 lid 1.1 van dat besluit wordt de aanslag voor het gebruik van woonruimte opgelegd ten name van degene die blijkens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het betreffende adres als de langst ingeschreven actuele bewoner staat ingeschreven.
3.3 In artikel 14 lid 1 Vo is, voor zover thans van belang, bepaald dat de vervuilingswaarde van een woonruimte drie vervuilingseenheden is indien die woonruimte bij het begin van het heffingsjaar wordt gebruikt door meer dan één persoon. Van een woonruimte die op genoemd tijdstip door één persoon wordt gebruikt, wordt op aanvraag van de gebruiker, de vervuilingswaarde op één vervuilingseenheid vastgesteld.
3.4 In artikel 4 Vo is, voor zover thans van belang, het volgende bepaald:
1. De heffing ter zake van woonruimten (…) is verschuldigd bij het begin van het heffingsjaar of, zo dit later is, bij de aanvang van de heffingsplicht.
2. Indien de heffingsplicht als bedoeld in het eerste lid in de loop van het heffingsjaar eindigt, is de heffing naar tijdsevenredigheid verschuldigd.
3. Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing indien de heffingsplichtige verhuist binnen het gebied waarin aan het waterschap de zorg voor het kwaliteitsbeheer van oppervlaktewater is opgedragen.
3.5 In de toelichting bij de Vo is voor het derde lid van artikel 4 aangegeven dat het derde lid een regeling kent voor verhuizingen binnen het gebied van het waterschap zelf. Gesteld zou kunnen worden, aldus de toelichting, dat ook in dat geval sprake is van het eindigen van de heffingsplicht en het opnieuw ontstaan van de heffingsplicht. Met betrekking tot de oude woonruimte zou het waterschap (bij verhuizing binnen het gebied van het waterschap zelf) voor de resterende periode van het heffingsjaar ontheffing moeten verlenen en met betrekking tot de nieuwe woonruimte zou het waterschap dan voor de resterende periode van het heffingsjaar een nieuwe aanslag moeten opleggen. Om dat te voorkomen is in het derde lid expliciet geregeld dat bij verhuizingen binnen het gebied van het waterschap zelf, het tweede lid niet van toepassing is.
3.6 De rechtbank overweegt dat, mede gelet op de vorenbedoelde toelichting, het zinsdeel "tweede en derde lid zijn" van artikel 4 lid 3 Vo kennelijk gelezen moet worden als "tweede lid is". Uitgaande van die lezing is de rechtbank van oordeel dat gelet op de tekst van artikel 4 Vo en de daarbij gegeven toelichting eiser geen recht heeft op vermindering van de aanslag. Bij verhuizing binnen het verzorgingsgebied van het waterschap, zoals hier, eindigt op grond van artikel 4 lid 3 Vo de belastingplicht voor het gebruik van de op 1 januari 2007 in gebruik zijnde woonruimte, [adres 1], niet, zodat de heffing niet naar tijdsevenredigheid plaatsvindt, maar over het gehele heffingsjaar verschuldigd blijft. Blijkens de toelichting strekt dit artikellid tot een doelmatige heffing van gebruikers die verhuizen binnen het verzorgingsgebied van het waterschap. Gelet op dat, naar het oordeel van de rechtbank gerechtvaardigde, streven naar een doelmatige heffing, ziet de rechtbank in het feit dat eiser daardoor ook gedurende de resterende duur van 2007 waarin hij een eenpersoonshuishouden voert, desondanks als meerpersoonshuishouden in de heffing is betrokken, geen grond voor het oordeel dat deze bepaling leidt tot een willekeurige heffing voor eiser die de formele wetgever niet op het oog kan hebben gehad.
3.7 De onder 1.3 vermelde verrekening kan aan dit oordeel niet afdoen, omdat verweerder onweersproken heeft gesteld dat deze verrekening geen betrekking heeft op de gebruikersheffing voor de woonruimte aan [adres 1] waarop de in geding zijnde aanslag ziet, maar op de eigenaarslasten van de woonruimte aan [adres 2], waarin niet is begrepen een verontreinigingsheffing als de onderhavige. Nu verweerder voor 2007 aan eiser geen aanslag verontreinigingsheffing voor het gebruik van de woonruimte aan [adres 2] heeft opgelegd is derhalve noch in formele noch in materiële zin sprake van een dubbele heffing van verontreinigingsheffing van eiser.
3.8 Evenmin kan de onder 1.4 vermelde heffing (die geen voorwerp uitmaakt van het onderhavige geschil tussen eiser en verweerder) van de, na eisers vertrek, achterblijvende bewoner/gebruiker van de woonruimte aan [adres 1] tot een ander oordeel leiden. De Vo biedt geen ruimte voor de op die grond door eiser bepleite vermindering van de aan hem opgelegd aanslag. De door eiser gestelde dubbele heffing doet zich niet voor, omdat sprake is van verschillende, in de zin van de verordening, elkaar opvolgende gebruikers van die woonruimte.
3.9 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.