Beoordeling van het geschil
3.1 Ingevolge artikel 98 Richtlijn betreffende belasting over de toegevoegde waarde (BTW-richtlijn) juncto bijlage III ,onder 14, van de BTW-richtlijn (voorheen artikel 12, lid 3, onder a, van de Zesde richtlijn (Richtlijn 77/388/EEG) juncto post 13, bijlage H van de Zesde richtlijn) kunnen de lidstaten van de Europese Unie voor het verlenen van ‘het recht gebruik te maken van een sportaccommodatie’ het verlaagde tarief toepassen.
3.2 Ingevolge artikel 9, lid 2, onderdeel b, van de Wet juncto post b.3 van de bij de Wet behorende Tabel I is ‘het geven van gelegenheid tot sportbeoefening en baden’ aan het verlaagde tarief (6%) onderworpen.
3.3 Uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG) volgt dat de nationale rechter bij de toepassing van bepalingen van nationaal recht, ongeacht of zij van eerdere of latere datum dan de richtlijn zijn, deze zo veel mogelijk moet uitleggen in het licht van de bewoordingen van een op het betrokken gebied geldende richtlijn, teneinde het hiermee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 249, derde alinea, EG-Verdrag te voldoen. Zie onder meer HvJ EG 10 april 1984, Von Colson en Kamann, nr.14/83, Jur. 1984, blz. 1891, r.o.26 en HvJ EG 13 november 1990, Marleasing, C-106/89, Jur. blz. I-4135, r.o. 8 en HvJ EG 16 juli 1998, nr. C-355/96 Silhouette, Jur. 1988, p. I-4799, r.o. 36). Dit brengt mee dat de nationale rechter bij de uitlegging en toepassing van het nationale recht ervan moet uitgaan dat de staat de bedoeling heeft gehad ten volle uitvoering te geven aan de uit de betrokken richtlijn voortvloeiende verplichtingen (HvJ EG 16 december 1993, Wagner Miret, zaak C-334/92, Jur. blz. I-6911, r.o. 20).
3.4 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 augustus 2007, nr 43.169, gepubliceerd in onder meer BNB 2007/277, geoordeeld dat het nationale begrip ‘het geven van gelegenheid tot sportbeoefening’ zodanig moet worden uitgelegd dat de reikwijdte daarvan samenvalt met categorie 13 in Bijlage H van de Zesde richtlijn: ‘Het recht gebruik te maken van sportaccommodaties’. De Hoge Raad overweegt: "Het nationale begrip 'het geven van gelegenheid tot sportbeoefening' veronderstelt dat een dienst wordt verleend aan iemand die zonder dat die dienst wordt verleend, niet dezelfde gelegenheid zou hebben tot de sportbeoefening. Het ligt in de rede hierbij te denken aan het gelegenheid geven tot sportbeoefening in een gebouw dat, of een locatie die voor de sportbeoefening is ingericht".
3.5 Eiseres beschikt over een accommodatie aan wal waarin onder meer theorieles wordt gegeven en waarin zich de douche- en kleedruimten bevinden. Dit is echter geen accommodatie die specifiek voor de actieve sportbeoefening is ingericht. De accommodatie aan de wal staat ten dienste aan de hoofdprestatie van eiseres, namelijk het geven van zeilles. De modale afnemer van deze dienst verwacht daarbij een groot deel van de tijd, althans meer dan bijkomstig, op het (grote) water te zullen varen. Ofschoon de eerste beginselen van het zeilen in de exclusief aan eiseres ter beschikking staande haven worden bijgebracht, vindt deze dienstverlening primair plaats op openbaar water. Een deel van dit openbare water wordt gemarkeerd met vlotten en boeien. Deze vlotten en boeien dienen voor de veiligheid van de cursisten en als richtpunt bij het varen. Daarnaast markeren de vlotten en boeien het instructiegebied voor andere watersporters.
Nog afgezien van het feit dat het zeilen en surfen niet uitsluitend in deze ‘gemarkeerde zone’ plaatsvindt, omdat de meer ervaren cursisten (veelal de wat oudere kinderen) en de cursisten in de grote zeilboten ook tochtjes maken, kan eiseres aan het markeren van een deel van het openbare water geen exclusief gebruiksrecht ontlenen. De etiquette onder watersporters is daartoe onvoldoende. Het openbaar water, inclusief de gemarkeerde delen, is voor een ieder toegankelijk. Het is ook voor een ieder mogelijk een deel van dit openbaar water te markeren met boeien, waarbij het verhinderen van gebruik door anderen van dit deel van het water niet afdwingbaar is. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat er geen sprake is van een voor deze sportbeoefening gereserveerde locatie, welke eiseres met de dienst die zij verleent exclusief openstelt aan de afnemers van haar dienst. Van een ‘recht gebruik te maken van sportaccomodaties’ is daarom naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Uit het voorgaande volgt dat eiseres zich niet met recht kan beroepen op post b.3 van tabel I bij de Wet, zoals die tabelpost in het licht van de Zesde richtlijn en thans de Richtlijn betreffende belasting over de toegevoegde waarde moet worden uitgelegd.
3.6 Eiseres heeft aangevoerd dat wanneer haar diensten niet vallen onder het verlaagde tarief van tabelpost b.3 er sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat naar haar mening voor maneges een begunstigend beleid wordt gevoerd, gelet op het besluit van de staatssecretaris van 27 september 2007, CPP2007/536M, NTFR 2007/1886
Het gelijkheidsbeginsel houdt – kort gezegd – in dat gelijke gevallen gelijk dienen te worden behandeld en dat ongelijke gevallen ongelijk dienen te worden behandeld naar mate van hun ongelijkheid, dat wil zeggen dat de ongelijke behandeling in een redelijke verhouding dient te staan tot de verschillen tussen die gevallen.
Bij het geven van paardrijlessen zal doorgaans het rijden in de (bak van de) manege zelf voorop staan. Deze (bak van de) manege is aan te merken als een onroerende zaak die specifiek voor de actieve sportbeoefening is ingericht. Wanneer incidenteel een buitenrit wordt gemaakt, blijft deze buitenrit ondergeschikt aan de lessen in de manege en zal toch, voor het geheel genomen, gesproken kunnen worden van het gelegenheid geven tot sportbeoefening.
Wanneer de feiten echter anders liggen en het verzorgen van buitenritten overheerst (bijvoorbeeld wanneer ten behoeve van toeristen uitsluitend buitenritten langs het strand worden verzorgd), zal het beleid van de staatssecretaris er naar het oordeel van de rechtbank niet toe kunnen leiden dat in die situaties desondanks een beroep kan worden gedaan op post b.3 van tabel I behorend bij de Wet. De rechtbank is daarom van oordeel dat van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen geen sprake is en dat het gelijkheidsbeginsel derhalve niet wordt geschonden.
3.7 Ook van een schending van het neutraliteitsbeginsel is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Het neutraliteitsbeginsel brengt mee dat concurrerende ondernemers, die soortgelijke activiteiten verrichten, niet verschillend mogen worden behandeld. Dit roept de vraag op welke groep belastingplichtigen soortgelijke activiteiten verrichten. Eiseres verwijst in de eerste plaats naar zeilscholen die wel eigen vaarwater hebben. Eiseres noemt daarbij één zeilschool in [woonplaats], maar weet echter niet zeker of deze over eigen water beschikt. De rechtbank is daarom van mening dat eiseres onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er zeilscholen zijn met eigen water en daarmee is ook de schending van het neutraliteitsbeginsel in zoverre onvoldoende aannemelijk gemaakt. Ten aanzien van het neutraliteitsbeginsel heeft eiseres er voorts op gewezen dat zij evenals andere sportaanbieders heeft geïnvesteerd in een accommodatie. De rechtbank begrijpt eiseres als volgt dat voor de vraag welke groep belastingplichtigen soortgelijke activiteiten verrichten, eiseres zichzelf vergelijkt met aanbieders van sport die in enige accommodatie hebben geïnvesteerd. Deze vergelijking is echter naar het oordeel van de rechtbank niet juist. Doelstelling van het verlaagde tarief als bedoeld in tabelpost b.3 is immers het bevorderen van de actieve sportbeoefening. Investeringen of kosten, verband houdend met een (sport)accommodatie, die noodzakelijk zijn om de sportbeoefening mogelijk maken, moeten daarom naar het oordeel van de rechtbank, bezien vanuit de toepassing van de onderhavige tabelpost, niet gelijkgesteld worden met de investeringen zoals eiseres die heeft gedaan. De sportbeoefening waartoe eiseres gelegenheid biedt, is ook mogelijk zonder een accommodatie als die van eiseres.
Andere aanbieders van sport, die evenals eiseres hebben geïnvesteerd in een accommodatie, die niet strikt noodzakelijk is om de sportbeoefening als zodanig mogelijk te maken (de rechtbank verwijst naar de onder 3.6 bedoelde manege die zich richt op buitenritten, of de toerfietsvereniging die beschikt over een kantine, maar waarbij gefietst wordt op de openbare weg) worden naar het oordeel van de rechtbank op dezelfde wijze behandeld als eiseres. Voor het overige heeft eiseres onvoldoende gesteld of aannemelijk gemaakt om tot het oordeel te kunnen komen dat sprake is van een schending van het neutraliteitsbeginsel.
3.8 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.