Beoordeling van het geschil
3.1 Ingevolge artikel 13 lid 1 AWR kan de inspecteur volgens bij ministeriële regeling te stellen regels, ingeval de grootte van de belastingschuld eerst kan worden vastgesteld na afloop van het tijdvak waarover belasting wordt geheven, een voorlopige aanslag opleggen tot ten hoogste het bedrag waarop de aanslag, met toepassing van de in artikel 15 (AWR) voorgeschreven verrekeningen, vermoedelijk zal worden vastgesteld.
3.2 De rechtbank oordeelt op grond van het voorgaande dat verweerder de bevoegdheid heeft een voorlopige aanslag IB/PVV 2004 op te leggen. Gelet op het voorlopige karakter van een dergelijke belastingaanslag bestaat geen grond voor het oordeel dat artikel 3:2 Awb verweerder verplicht tot een verdergaande voorbereiding dan raadpleging van de aangifte.
3.3 Uit de aanduiding op het aanslagbiljet en de daarin gegeven toelichting (zie 1.4) blijkt naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam dat sprake is van een voorlopige aanslag. De thans in geding zijnde belastingaanslag moet derhalve als de definitieve aanslag in de zin van artikel 11 AWR worden beschouwd, zodat de rechtbank niet toekomt aan de vraag of sprake is van een nieuw feit.
3.4 Ingevolge artikel 30f, eerste lid, van de AWR wordt met betrekking tot de inkomstenbelasting rente - heffingsrente - berekend ingeval een voorlopige aanslag, een aanslag of een navorderingsaanslag wordt vastgesteld. Heffingsrente wordt in rekening gebracht over het positieve bedrag van de belastingaanslag, aldus het bepaalde in de artikelen 30g en 30h van de AWR.
3.5 Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de berekening van heffingsrente, zowel het in rekening brengen als het vergoeden, is bedoeld ter compensatie van niet genoten rente door de belastingplichtige dan wel de Schatkist. Het in rekening brengen is uitdrukkelijk niet bedoeld als een sanctie. Wanneer heffingsrente in rekening wordt gebracht heeft de belastingplichtige gedurende de periode waarover de heffingsrente wordt berekend de mogelijkheid gehad om over dat geld rente te ontvangen bij een bank. Gedurende die periode behoorde het belastingbedrag eigenlijk toe aan de Schatkist en heeft de Schatkist daarom gedurende die periode geen rente over dat bedrag kunnen ontvangen. Ter compensatie wordt heffingsrente in rekening gebracht aan belastingplichtige.
3.6 Uit het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 24 oktober 2001, nr. CPP2001/2110M volgt dat een belastingplichtige kan voorkomen dat hij met heffingsrente wordt geconfronteerd door tijdig en uitdrukkelijk te verzoeken om de vaststelling van een (nadere) voorlopige aanslag. De Belastingdienst zal steeds zo snel mogelijk, maar in elk geval binnen drie maanden na binnenkomst van een duidelijk en volledig schriftelijk verzoek, een (nadere) voorlopige aanslag vaststellen. Indien de belastingdienst ondanks een dergelijk verzoek niet binnen drie maanden een (nadere) voorlopige aanslag vaststelt, wordt de heffingsrente over de periode van de aan de Belastingdienst te wijten vertraging op schriftelijk verzoek van de belastingplichtige verminderd.
3.7 Eiser is van mening dat ten onrechte heffingsrente ten bedrage van € 302,-- in rekening is gebracht, omdat het aan verweerder is te wijten dat bij de aan hem opgelegde voorlopige aanslag ten onrechte een teruggaaf is verleend. De rechtbank is van oordeel dat het er, gezien het neutrale karakter van de heffingsrente, bij het in rekening brengen van heffingsrente niet toe doet of verweerder bij het opleggen van een voorlopige aanslag al dan niet verwijtbaar heeft gehandeld. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat eisers beroep op dit punt geen doel treft.
3.8 Ingevolge artikel 6.17, eerste lid, onderdeel a, van de Wet worden - voor zover hier van belang - als uitgaven wegens ziekte en invaliditeit aangemerkt de daarmee verband houdende uitgaven voor genees-, heel- en verloskundige hulp. Wat betreft de bewegingslessen oordeelt de rechtbank dat volgens vaste jurisprudentie, onder meer Hoge Raad 23 februari 2007, nr. 42 382 (BNB 2007/282), de uitgaven van therapeutische activiteiten slechts in aftrek kunnen worden gebracht indien de activiteiten plaatsvinden op voorschrift van een arts en onder rechtstreeks toezicht of begeleiding staan van een medicus. Gesteld noch gebleken is dat de bewegingslessen ten behoeve van eisers echtgenote op een dergelijke wijze hebben plaatsgevonden. Wat betreft de lidmaatschapskosten van Nationale Vereniging voor Fibromyalgiepatiënten oordeelt de rechtbank dat volgens vaste jurisprudentie contributies aan patiëntenverenigingen aftrekbaar zijn als kosten van genees-, heel- en verloskundige hulp indien de vereniging genees- of heelkundige hulp verstrekt. Gesteld noch gebleken is dat de Nationale Vereniging voor Fibromyalgiepatiënten dergelijke hulp verstrekt. De rechtbank oordeelt, gelet op het voorgaande en gelet op het feit dat verweerder, zoals vermeld onder 1.5, bij uitspraak op bezwaar alsnog rekening heeft gehouden met eisers gestelde buitengewone uitgaven wegens ziekte, dat verweerder terecht een beroep op interne compensatie heeft gedaan en de door eiser gestelde uitgaven ten bedrage van € 213, -- voor bewegingslessen en lidmaatschap van de patiëntenvereniging niet in aftrek heeft toegestaan.
3.9 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.