ECLI:NL:RBLEE:2008:BI0679

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
17 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/870
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een bijstandsuitkering die aan eiser was toegekend op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Eiser, die samen met [A] een gezamenlijke huishouding voerde, ontving een uitkering naar de norm van een alleenstaande. De gemeente Opsterland heeft echter vastgesteld dat eiser zijn inlichtingenplicht niet is nagekomen door niet te melden dat hij met [A] samenwoonde. Dit leidde tot de herziening van de uitkering en de terugvordering van ten onrechte verstrekte bijstand. Eiser heeft hiertegen bezwaar aangetekend, maar de gemeente handhaafde haar besluit. De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat eiser en [A] gedurende de periode in geding gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woonwagen van eiser. De rechtbank oordeelde dat eiser redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hij zijn woonsituatie moest melden, maar dat de gemeente niet had aangetoond dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De rechtbank vernietigde het besluit van de gemeente voor zover het de intrekking en terugvordering van de bijstand betrof en droeg de gemeente op om een nieuw besluit te nemen. Tevens werd de gemeente veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
procedurenummer: AWB 08/870
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 december 2008 als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[B],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. J.J. Achterveld, advocaat te Leeuwarden,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Opsterland,
verweerder,
gemachtigde: J. Vonk, werkzaam bij verweerders gemeente.
Procesverloop
Bij brief van 11 maart 2008 heeft verweerder eiser mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende de toepassing van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (hierna: BBZ).
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser beroep aangetekend.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, gehouden op 31 oktober 2008. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is, met kennisgeving, niet verschenen.
Motivering
De feiten
1.1. De gemeente Opsterland heeft op 6 juli 2004 aan [A] (hierna: [A]) een brief gestuurd, waarin zij onder meer het volgende schrijft: "U ontvangt een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) voor de noodzakelijke kosten van het bestaan. Ingaande 1 juli 2004 hebben wij uw woonsituatie opnieuw beoordeeld. Daarbij is komen vast te staan dat u samen met [B] de woonwagenstandplaats Honk 8 huurt. Volgens het huurcontract is dat een standplaats voor één woonwagen. Het Woonbedrijf te Drachten heeft er blijkbaar mee ingestemd dat er een tweede woonwagen op de standplaats is geplaatst. Tevens is gebleken dat de energielevering door Essent en Nuon op naam van [B] staat en u hem uw bijdrage in deze lasten betaalt. Daarentegen betaalt [B] zijn bijdrage in de huur aan u. Op grond van deze omstandigheden zijn wij van mening dat u en [B] woningdelers zijn. U kunt de noodzakelijke kosten van het bestaan immers delen. (…)"
1.2. Verweerder heeft bij beslissing van 28 juni 2006 aan eiser een uitkering toegekend naar de norm van een alleenstaande met een toeslag van 10% van het minimumloon, ingaande op 18 april 2006. In deze beslissing is onder meer expliciet als verplichting het volgende opgenomen: "U doet op verzoek of uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan u redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op uw uitkering. Tot de te melden feiten en omstandigheden behoren bijvoorbeeld wijzigingen in: uw adres, uw gezinssamenstelling, uw inkomsten, uw vermogen."
1.3. Eiser heeft (in ieder geval) van 18 april 2006 tot 1 augustus 2007 een uitkering ontvangen op grond van het BBZ naar de norm van een alleenstaande.
1.4. Door [naam] en [naam], beiden sociaal-rechercheur in de provincie Fryslân, is op verzoek van verweerder een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van eiser, waarvan op 29 augustus 2007 rapport is opgemaakt. De conclusie van het rapport luidt als volgt: "Uit de verklaringen en het verdere onderzoek kan worden opgemaakt dat [A] en [B] een jaar lang een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de wagen van [A]."
1.5. Verweerder heeft bij besluit van 1 oktober 2007 aan eiser meegedeeld dat het besluit tot toekenning van de uitkering van 28 juni 2006 wordt herzien, dat zijn recht op uitkering met ingang van 23 augustus 2006 wordt ingetrokken en dat de als gevolg hiervan ten onrechte verstrekte bijstand over de periode van 23 augustus 2006 tot 18 april 2007 ten bedrag van € 3.852,05 van hem wordt teruggevorderd. Tegen dit besluit heeft eiser op 16 oktober 2007 bezwaar aangetekend.
1.6. Bij brief van 4 oktober 2007 heeft verweerder eiser meegedeeld voornemens te zijn hem een boete op te leggen van € 385,00 en eiser uitgenodigd op dit voornemen te reageren. Eiser heeft bij brief van 21 oktober 2007 aangegeven het niet eens te zijn met de boete, aangezien zijn advocaat reeds bezwaar had gemaakt.
1.7. Verweerder heeft bij besluit van 5 november 2007 aan eiser meegedeeld hem een boete op te leggen van € 385,00. Tegen dit besluit heeft eiseres op 9 november 2007 bezwaar gemaakt.
1.8. Verweerder heeft alle hierboven vermelde bezwaren ongegrond verklaard, conform het advies van de Bezwarencommissie Opsterland.
Het geschil
2.1. Verweerder stelt zich - samengevat - op het standpunt dat eiser zijn inlichtingenplicht als vermeld in artikel 17, lid 1, WWB niet is nagekomen. Hij wijst in dit kader op de door eiser en [A] (hierna: [A]) afgelegde verklaringen tegenover de sociale recherche. Op grond van de feitelijke constateringen tijdens het ingestelde onderzoek, de verklaring van betrokkenen en van de bewoners van andere woonwagens blijkt dat tussen eiser en [A] vanaf augustus 2006 sprake was van een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, derde lid WWB. Er wordt aan alle drie wettelijke eisen voldaan: a. het gaat om twee personen, b. eiser en [A] hebben hoofdverblijf in dezelfde woonwagen en c. eiser en [A] geven blijk zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de huishouding, dan wel anderszins. Voor wat betreft de opgelegde boete is verweerder van mening dat hij daartoe mocht overgaan, nu eiser verwijtbaar heeft gehandeld door de wijziging van zijn woonsituatie niet te melden bij de gemeente.
2.2. Eiser voert in beroep - samengevat - het volgende aan. Het was verweerder bekend dat eiser en [A] woonachtig waren op één standplaats. In de brief van 6 juli 2004 heeft verweerder aangegeven dat kostendeling tussen eiser en [A] mogelijk en toegestaan was. Er is slechts een feitelijke wijziging opgetreden waar het de concrete verblijfplaats van eiser en [A] betreft. Die wijziging hield in dat beiden niet langer een eigen woonwagen ter beschikking hadden, maar dat zij zich gezamenlijk hebben gehuisvest in één woonwagen. Afgezet tegen de mededelingen van verweerder waar het gaat om het mogen delen van de noodzakelijke kosten van het bestaan, was het voor eiser niet duidelijk dat deze wijziging relevant zou kunnen zijn voor het recht op uitkering.
Beoordeling van het geschil
3.1. Het geding spitst zich in eerste instantie toe op de vraag of eiser de inlichtingenplicht die uit de WWB voortvloeit heeft geschonden. De rechtbank ziet zich daarbij gesteld voor de vraag of het eiser redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat hij aan verweerder had moeten melden dat hij met [A] een gezamenlijke huishouding ging voeren. Dat sprake is van een gezamenlijke huishouding in de zin van de WWB staat naar het oordeel van de rechtbank vast. Eiser en [A] hebben ten overstaan van de sociaal rechercheurs verklaard dat zij gedurende de periode in geding gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woonwagen van [A] en dat zij elkaar verzorgden in die zin dat zij in de praktijk alle kosten deelden. Ter terechtzitting hebben eiser en [A] deze verklaring bevestigd.
3.2. Volgens eiser is er geen relevant verschil tussen het zijn van 'woningdeler' en het 'voeren van een gezamenlijke huishouding'. Eiser beroept zich daarbij op de afspraak die hij in 2004 met verweerder heeft gemaakt, inhoudende dat hij en [A] woningdelers konden zijn, zoals verwoord in de brief van verweerder van 6 juli 2004 van verweerder. De rechtbank overweegt daaromtrent het volgende.
In de brief van 6 juli 2004 is te lezen dat verweerder bij zijn beslissing om eiser en [A] als woningdelers aan te merken is uitgegaan van de feitelijke situatie dat eiser met [A] één woonwagenstandplaats huurt waarop twee woonwagen zijn geplaatst, en dat [A] aan eiser een bijdrage betaalt in de energielasten en daartegenover eiser aan [A] een bijdrage in de huur van de standplaats.
3.3. Verweerder heeft met ingang van 18 april 2006 aan eiser een uitkering toegekend naar de norm van een alleenstaande met een toeslag van 10% van het minimumloon, terwijl eiser al een gezamenlijke huishouding voerde met [A]. Volgens verweerder was hij op de hoogte van het feit dat eiser en [A] weliswaar één standplaats deelden, maar dat ieder in een eigen wagen woonde. Ter terechtzitting heeft [A] bevestigd dat het samenwonen met eiser niet met verweerder is besproken. Eiser is volgens de beslissing waarin de uitkering werd toegekend verplicht om elke verandering in zijn persoonlijke situatie door te geven. Hij heeft zelf verklaard dat hij en [A] gedurende de periode in geding als man en vrouw samenwoonden en in de praktijk alle kosten deelden (onder andere voor levensmiddelen). Daarvoor woonden zij niet samen en deelden ze alleen huur- en energiekosten. Het had eiser daarom naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij uit zichzelf aan verweerder had moeten melden dat hij met [A] in één wagen ging samenwonen en dat zij beiden daar hoofdverblijf hielden. Nu hij dat niet heeft gedaan, heeft hij de inlichtingplicht van artikel 17, eerste lid, WWB geschonden en was verweerder op grond van artikel 54, derde lid aanhef, onder a, WWB bevoegd zijn uitkering te herzien.
3.4. Verweerder is vervolgens op grond van artikel 58 lid 1, onder a, en lid 4, van de WWB en de artikelen 4 en 17 van het gemeentelijk besluit terugvordering WWB bevoegd tot het terugvorderen van de (bruto) kosten van bijstand, voorzover die bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Anders dan verweerder heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat het voorgaande niet moet leiden tot de door verweerder voorgestane intrekking en terugvordering van de volledig genoten uitkering gedurende de periode in geding. Verweerder onderbouwt zijn beslissing tot terugvordering door te stellen dat het recht op uitkering niet kon worden vastgesteld ten gevolge van het schenden van de inlichtingenplicht, zodat hij in lijn met de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep en conform het gemeentelijke beleid de gehele uitkering over de periode in geding moest intrekken en terugvorderen. Los van het feit dat de rechtbank niet is gebleken van het beleid waarnaar verweerder verwijst, is de rechtbank van oordeel dat het recht op bijstand kon worden vastgesteld en dat verweerder daartoe had moeten overgaan. Verweerder beschikte over alle benodigde (financiële) gegevens van eiser en [A], waaronder eisers inkomsten als zelfstandige, en was bekend met de woonsituatie van beiden, zodat verweerder het recht op bijstand naar de norm van gehuwden of ongehuwd samenwonenden had kunnen en moeten vaststellen. Voor het oordeel dat de bijstand van eiser moest worden ingetrokken op de grond dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld is dan geen plaats. In zoverre slaagt het beroep.
3.5. Het voorgaande leidt er toe dat verweerder alleen kan overgaan tot het terugvorderen van het verschil tussen de bijstand die eiser naar de norm van een alleenstaande heeft genoten gedurende de periode in geding en (het deel van) de bijstand waarop hij aanspraak heeft naar de norm van gehuwden of ongehuwd samenwonenden. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, Awb voor zover het ziet op de intrekking en terugvordering van de bijstand over de periode van 23 augustus 2006 en 1 augustus 2007.
3.6. De rechtbank draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van eiser, en daarbij eveneens te betrekken de proceskosten die eiser in bezwaar heeft gemaakt.
3.7. Voor wat betreft de opgelegde boete overweegt de rechtbank het volgende. Artikel 14a van de Algemene bijstandswet bepaalt in samenhang met artikel 65, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen dat wanneer eiser een verplichting tot het verstrekken van gegevens niet of niet behoorlijk nakomt, verweerder hem een boete kan opleggen. De hoogte van de boete wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een boete wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Zoals hierboven onder 3.3. is overwogen is de rechtbank van oordeel dat eiser niet heeft voldaan aan zijn plicht tot het geven van relevante inlichtingen aan verweerder. Gesteld noch gebleken is dat dit verzuim eiser niet kan worden verweten. In beginsel was verweerder daarom bevoegd om aan eiser een boete op te leggen.
3.8. De hoogte van de op te leggen boete is geregeld in artikel 2 van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten, waarin is bepaald dat de boete wordt vastgesteld op 10% van het benadelingsbedrag, met dien verstande dat zij op ten minste € 52,00 wordt vastgesteld. Het benadelingsbedrag echter staat niet vast, omdat de rechtbank, anders dan verweerder, van oordeel is dat eerst het verschil moet worden bepaald tussen de bijstand die eiser heeft genoten naar de norm van een alleenstaande en de bijstand waarop hij aanspraak maakt naar de norm van gehuwden of ongehuwd samenwonenden. In zoverre slaagt dus ook het beroep tegen de opgelegde boete.
3.9. De rechtbank zal verweerder op grond van het voorgaande veroordelen tot het betalen van de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 644,00. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht is het gewicht van de zaak daarbij bepaald op één (gemiddeld) en worden voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te weten het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter terechtzitting, vier punten toegekend, met een waarde van € 322,00 per punt. De rechtbank wijst de gemeente Opsterland aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiseres moet vergoeden. Daarnaast ziet de rechtbank in het voorgaande aanleiding om met toepassing van artikel 8:74 lid 2 Awb te bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem vergoedt.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover het ziet op de intrekking en terugvordering van de bijstand over de periode van 23 augustus 2006 tot 18 april 2007 en voor zover het ziet op de hoogte van het vastgestelde benadelingsbedrag en de hoogte van de vastgestelde boete, en draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644,00, onder aanwijzing van de gemeente Opsterland als de rechtspersoon die deze kosten aan hem moet vergoeden;
- bepaalt voorts dat de gemeente Opsterland het door eiser betaalde griffierecht van € 39,00 aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. C.H. de Groot, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 17 december 2008, in tegenwoordigheid van de griffier.
w.g. B.M. van der Doef
w.g. C.H. de Groot
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Centrale Raad van Beroep
Postbus 16002
3500 DA Utrecht
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.