Beoordeling van het geschil
3.1. Het geding spitst zich in eerste instantie toe op de vraag of eiser de inlichtingenplicht die uit de WWB voortvloeit heeft geschonden. De rechtbank ziet zich daarbij gesteld voor de vraag of het eiser redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat hij aan verweerder had moeten melden dat hij met [A] een gezamenlijke huishouding ging voeren. Dat sprake is van een gezamenlijke huishouding in de zin van de WWB staat naar het oordeel van de rechtbank vast. Eiser en [A] hebben ten overstaan van de sociaal rechercheurs verklaard dat zij gedurende de periode in geding gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woonwagen van [A] en dat zij elkaar verzorgden in die zin dat zij in de praktijk alle kosten deelden. Ter terechtzitting hebben eiser en [A] deze verklaring bevestigd.
3.2. Volgens eiser is er geen relevant verschil tussen het zijn van 'woningdeler' en het 'voeren van een gezamenlijke huishouding'. Eiser beroept zich daarbij op de afspraak die hij in 2004 met verweerder heeft gemaakt, inhoudende dat hij en [A] woningdelers konden zijn, zoals verwoord in de brief van verweerder van 6 juli 2004 van verweerder. De rechtbank overweegt daaromtrent het volgende.
In de brief van 6 juli 2004 is te lezen dat verweerder bij zijn beslissing om eiser en [A] als woningdelers aan te merken is uitgegaan van de feitelijke situatie dat eiser met [A] één woonwagenstandplaats huurt waarop twee woonwagen zijn geplaatst, en dat [A] aan eiser een bijdrage betaalt in de energielasten en daartegenover eiser aan [A] een bijdrage in de huur van de standplaats.
3.3. Verweerder heeft met ingang van 18 april 2006 aan eiser een uitkering toegekend naar de norm van een alleenstaande met een toeslag van 10% van het minimumloon, terwijl eiser al een gezamenlijke huishouding voerde met [A]. Volgens verweerder was hij op de hoogte van het feit dat eiser en [A] weliswaar één standplaats deelden, maar dat ieder in een eigen wagen woonde. Ter terechtzitting heeft [A] bevestigd dat het samenwonen met eiser niet met verweerder is besproken. Eiser is volgens de beslissing waarin de uitkering werd toegekend verplicht om elke verandering in zijn persoonlijke situatie door te geven. Hij heeft zelf verklaard dat hij en [A] gedurende de periode in geding als man en vrouw samenwoonden en in de praktijk alle kosten deelden (onder andere voor levensmiddelen). Daarvoor woonden zij niet samen en deelden ze alleen huur- en energiekosten. Het had eiser daarom naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij uit zichzelf aan verweerder had moeten melden dat hij met [A] in één wagen ging samenwonen en dat zij beiden daar hoofdverblijf hielden. Nu hij dat niet heeft gedaan, heeft hij de inlichtingplicht van artikel 17, eerste lid, WWB geschonden en was verweerder op grond van artikel 54, derde lid aanhef, onder a, WWB bevoegd zijn uitkering te herzien.
3.4. Verweerder is vervolgens op grond van artikel 58 lid 1, onder a, en lid 4, van de WWB en de artikelen 4 en 17 van het gemeentelijk besluit terugvordering WWB bevoegd tot het terugvorderen van de (bruto) kosten van bijstand, voorzover die bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Anders dan verweerder heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat het voorgaande niet moet leiden tot de door verweerder voorgestane intrekking en terugvordering van de volledig genoten uitkering gedurende de periode in geding. Verweerder onderbouwt zijn beslissing tot terugvordering door te stellen dat het recht op uitkering niet kon worden vastgesteld ten gevolge van het schenden van de inlichtingenplicht, zodat hij in lijn met de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep en conform het gemeentelijke beleid de gehele uitkering over de periode in geding moest intrekken en terugvorderen. Los van het feit dat de rechtbank niet is gebleken van het beleid waarnaar verweerder verwijst, is de rechtbank van oordeel dat het recht op bijstand kon worden vastgesteld en dat verweerder daartoe had moeten overgaan. Verweerder beschikte over alle benodigde (financiële) gegevens van eiser en [A], waaronder eisers inkomsten als zelfstandige, en was bekend met de woonsituatie van beiden, zodat verweerder het recht op bijstand naar de norm van gehuwden of ongehuwd samenwonenden had kunnen en moeten vaststellen. Voor het oordeel dat de bijstand van eiser moest worden ingetrokken op de grond dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld is dan geen plaats. In zoverre slaagt het beroep.
3.5. Het voorgaande leidt er toe dat verweerder alleen kan overgaan tot het terugvorderen van het verschil tussen de bijstand die eiser naar de norm van een alleenstaande heeft genoten gedurende de periode in geding en (het deel van) de bijstand waarop hij aanspraak heeft naar de norm van gehuwden of ongehuwd samenwonenden. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, Awb voor zover het ziet op de intrekking en terugvordering van de bijstand over de periode van 23 augustus 2006 en 1 augustus 2007.
3.6. De rechtbank draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van eiser, en daarbij eveneens te betrekken de proceskosten die eiser in bezwaar heeft gemaakt.
3.7. Voor wat betreft de opgelegde boete overweegt de rechtbank het volgende. Artikel 14a van de Algemene bijstandswet bepaalt in samenhang met artikel 65, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen dat wanneer eiser een verplichting tot het verstrekken van gegevens niet of niet behoorlijk nakomt, verweerder hem een boete kan opleggen. De hoogte van de boete wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een boete wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Zoals hierboven onder 3.3. is overwogen is de rechtbank van oordeel dat eiser niet heeft voldaan aan zijn plicht tot het geven van relevante inlichtingen aan verweerder. Gesteld noch gebleken is dat dit verzuim eiser niet kan worden verweten. In beginsel was verweerder daarom bevoegd om aan eiser een boete op te leggen.
3.8. De hoogte van de op te leggen boete is geregeld in artikel 2 van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten, waarin is bepaald dat de boete wordt vastgesteld op 10% van het benadelingsbedrag, met dien verstande dat zij op ten minste € 52,00 wordt vastgesteld. Het benadelingsbedrag echter staat niet vast, omdat de rechtbank, anders dan verweerder, van oordeel is dat eerst het verschil moet worden bepaald tussen de bijstand die eiser heeft genoten naar de norm van een alleenstaande en de bijstand waarop hij aanspraak maakt naar de norm van gehuwden of ongehuwd samenwonenden. In zoverre slaagt dus ook het beroep tegen de opgelegde boete.
3.9. De rechtbank zal verweerder op grond van het voorgaande veroordelen tot het betalen van de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 644,00. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht is het gewicht van de zaak daarbij bepaald op één (gemiddeld) en worden voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te weten het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter terechtzitting, vier punten toegekend, met een waarde van € 322,00 per punt. De rechtbank wijst de gemeente Opsterland aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiseres moet vergoeden. Daarnaast ziet de rechtbank in het voorgaande aanleiding om met toepassing van artikel 8:74 lid 2 Awb te bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem vergoedt.