Beoordeling van het geschil
4.1 Ingevolge artikel 2.2.4, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Leeuwarden (hierna: de APV) is het verboden bij een voetbalwedstrijd door uitdagend gedrag aanleiding te geven tot wanordelijkheden of wanordelijkheden te veroorzaken.
4.2 Ingevolge artikel 2.2.5, eerste lid, van de APV is de burgemeester bevoegd het gebied aan te wijzen waarvoor het stadionomgevingsverbod geldt. Ingevolge het tweede lid kan de burgemeester aan een persoon schriftelijk het verbod opleggen zich op te houden in de omgeving van het stadion van Cambuur van vier uur voor het vastgestelde aanvangstijdstip tot twee uur na afloop van voetbalwedstrijden van Cambuur. Ingevolge het derde lid kan de burgemeester overgaan tot het opleggen van het in het eerste lid bedoeld verbod, indien de persoon de openbare orde in of in de omgeving van genoemd stadion in ernstige mate heeft verstoord op een dag dat een wedstrijd van Cambuur in dit stadion is gespeeld.
4.3 Verweerder heeft ten aanzien van de uitoefening van de hiervoor bedoelde bevoegdheid beleid opgesteld, dat is neergelegd in de "Beleidsregels stadionomgevingsverboden (in relatie tot stadionverboden)" (hierna: de beleidsregels). In de beleidsregels is onder meer bepaald dat als wordt overwogen aan een persoon een stadionomgevingsverbod op te leggen, deze eerst in de gelegenheid wordt gesteld zijn zienswijze hieromtrent naar voren te brengen. Voorts is in de beleidsregels aangegeven dat ter voorkoming en bestrijding van de openbare ordeverstoring een (bestuurlijk) stadionomgevingsverbod kan worden opgelegd. Op deze wijze wordt het voor supporters die zich schuldig hebben gemaakt aan ordeverstorend gedrag onmogelijk gemaakt zich rond het stadion op te houden, zodat een toekomstige openbare ordeverstoring voorkomen kan worden. In een schema is vervolgens aangegeven bij welke gedraging een stadionomgevingsverbod kan worden opgelegd en voor welke duur. Volgens de beleidsregels wordt in het geval van opruiend gedrag een stadionomgevingsverbod van maximaal twaalf maanden opgelegd.
4.4 Ten gevolge van het ontbreken van het desbetreffende mandaatbesluit heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen of ondermandatering heeft plaatsgevonden van de bevoegdheid tot het opleggen van een stadionomgevingsverbod aan inspecteur van politie T.E. van der Wijk. Dit vormt echter geen aanleiding voor het vernietigen van het bestreden besluit, omdat verweerder het verbod per brief van 27 april 2007 aan eiser heeft bevestigd, waarmee een eventueel gebrek in de mandatering wordt geacht te zijn hersteld.
4.5 De rechtbank stelt vast dat eiser niet in de gelegenheid is gesteld voorafgaand aan het opleggen van het stadionomgevingsverbod zijn zienswijze naar voren te brengen. Gelet op het feit dat eiser nadien tijdens de bezwaarprocedure voldoende in de gelegenheid is gesteld zijn standpunt mondeling en schriftelijk naar voren te brengen, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eiser door deze schending van een vormvoorschrift niet is benadeeld. Daarom is de rechtbank van oordeel dat deze schending - gelet op artikel 6:22 van de Awb - niet behoeft te leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
4.6 De rechtbank is van oordeel dat noch uit de tekst van artikel 2.2.5 van de APV, noch uit de daarop gebaseerde beleidsregels kan worden afgeleid dat een stadionomgevingsverbod uitsluitend in combinatie met een privaat- of strafrechtelijk stadionverbod kan worden opgelegd. In de beleidsregels is zelfs uitdrukkelijk bepaald dat een stadionomgevingsverbod kan worden opgelegd "wegens een verstoring van de openbare orde, zonder dat dit heeft geleid tot het opleggen van een (privaatrechtelijk dan wel strafrechtelijk) stadionverbod". Dit betekent dat deze beroepsgrond niet slaagt.
4.7 De rechtbank is voorts van oordeel dat eiser op 27 april 2007 tijdens een wedstrijd van Cambuur in het Cambuurstadion opruiend gedrag heeft vertoond en dat hij daarmee de openbare orde in het stadion en de directe omgeving daarvan in ernstige mate heeft verstoord, zoals bedoeld in de APV en de beleidsregels. Op grond van de videobeelden, de dossierstukken en hetgeen eiser en Heida ter zitting hebben verklaard, stelt de rechtbank vast dat eiser bij voortduring heeft geweigerd te voldoen aan hetgeen de stewards en de politie van hem vroegen en dat hij een aantal malen door armgebaren en door luid te spreken of te schreeuwen omstanders bij zijn meningsverschillen met de stewards en de politie heeft betrokken dan wel omstanders heeft aangetrokken. Voor wat betreft dit laatste punt is op de videobeelden duidelijk zichtbaar dat omstanders hebben gereageerd en zijn aangetrokken door eisers provocerende gedrag, hetgeen tot een verhoogde gespannen sfeer heeft geleid. Voorts heeft eiser politieambtenaar Heida beledigd door zijn vingers vlakbij diens gezicht te houden en dit vol te houden ondanks het feit dat Heida had aangegeven daar niet van gediend te zijn, en de vingers opnieuw naar Heida's gezicht te brengen, nadat deze ze naar beneden had geduwd. Eisers opruiende gedrag bestond niet uit een enkele handeling op een concreet moment, maar uit een opeenvolging van gebaren en andere gedragingen op verschillende momenten, waardoor de spanning onder de personen in zijn omgeving steeg, een dreigende sfeer ontstond en onbeheersbare wanordelijkheden dreigden. De rechtbank acht in dit kader van belang dat Smeltekop ter zitting heeft verklaard dat de ervaring leert dat wanordelijkheden vaak beginnen met het beledigen van stewards of politiemensen en dergelijk gedrag opruiend kan werken. De rechtbank acht voorts van belang dat de politie het na eisers aanhouding nodig heeft geacht de wapenstok ter hand te nemen en een linie te vormen. De omstandigheid dat de met deze zaak samenhangende strafzaak is geseponeerd, doet aan het voorgaande niet af. De bestuursrechter is niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door het openbaar ministerie is besloten, teminder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder eiser in redelijkheid een stadionomgevingsverbod heeft kunnen opleggen.
4.8 Ten aanzien van eisers stelling dat verweerder ten onrechte de maximale maatregel van twaalf maanden heeft opgelegd, overweegt de rechtbank het volgende. In de beleidsregels is de maximale duur van de voor een bepaalde gedraging op te leggen stadionomgevingsverbod bepaald. In de beleidsregels is bepaald dat in het geval van opruiend gedrag een stadionomgevingsverbod van maximaal twaalf maanden wordt opgelegd. De rechtbank acht deze beleidsregels niet onredelijk en eiser heeft de redelijkheid van de beleidsregels ook niet betwist. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het geval van eiser geen bijzondere omstandigheden aanwezig hoeven achten op grond waarvan een kortere dan de maximale duur van het stadionomgevingsverbod op zijn plaats was. De feiten en omstandigheden zoals genoemd onder 4.7 rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank de opgelegde maatregel.
4.9 Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep ongegrond is.