ECLI:NL:RBLEE:2008:BG4551

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
17 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/2746, 07/2748, 07/3031 en 07/3038
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vrijstelling en bouwvergunning voor de bouw van een loods en inritvergunning in Holwerd

In deze zaak gaat het om een beroep tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dongeradeel, waarbij aan [E] vrijstelling en een bouwvergunning is verleend voor de bouw van een loods en een inritvergunning op het perceel Opslach 1 te Holwerd. De rechtbank heeft op 17 november 2008 uitspraak gedaan in deze meervoudige kamer. De eisers, bestaande uit [A], [B], [C], [D] en [F], hebben bezwaar gemaakt tegen de verleende vergunningen, omdat zij zich zorgen maken over de verkeersveiligheid en de gevolgen van de bouw voor hun woonomgeving. De rechtbank heeft de processtukken en de argumenten van beide partijen zorgvuldig gewogen. De rechtbank oordeelt dat het college voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de omwonenden en dat de voorwaarden die aan de vergunningen zijn verbonden, voldoende waarborgen bieden voor de verkeersveiligheid. De rechtbank concludeert dat de bezwaren van de eisers ongegrond zijn en dat de verleende vergunningen in stand blijven. De rechtbank wijst erop dat de belangen van [E] ook zijn meegewogen in de besluitvorming, en dat de verkeerssituatie in de straat niet onaanvaardbaar is. De rechtbank heeft de beroepen van de eisers ongegrond verklaard en de besluiten van het college in stand gelaten.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
procedurenummers: AWB 07/2746, 07/2748, 07/3031 & 07/3038
uitspraak van de meervoudige kamer van 17 november 2008 als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in de gedingen tussen
1. [A] en [B],
wonende te [woonplaats], hierna: [A] en [B] of eisers 1,
gemachtigde: mr. T.L. Fernig, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te Amsterdam,
2. [C] en [D],
wonende te [woonplaats], hierna: [C] en [D] of eisers 2,
gemachtigde: mr. J. Boter, werkzaam bij Stichting Univé Rechtshulp te Assen,
3. [E],
gevestigd te [vestigingsplaats], hierna: [E],
gemachtigde: mr. I. van der Meer, advocaat te Leeuwarden,
4. [F],
wonende te [woonplaats], hierna: [F] of eiseres,
gemachtigde: mr. M.F. de Vries, advocaat te Dokkum,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dongeradeel,
hierna: het college,
gemachtigde: mr. D. Wielstra-Veenstra, werkzaam bij verweerders gemeente.
Procesverloop
Bij besluit van 15 januari 2007 heeft het college aan [E] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van een loods en een schutting op het perceel Opslach 1 te Holwerd (hierna: het perceel).
Eveneens bij besluit van 15 januari 2007 heeft het college aan [E] een inritvergunning verleend ten behoeve van een inrit van het perceel aan de straat Achter de Hoven te Holwerd.
Eisers 1, 2 en 4 hebben tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
Op 23 oktober 2007 heeft het college een beslissing op de bezwaarschriften genomen. Hierbij heeft het college de verleende bouwvergunning, vrijstelling en inritvergunning in stand gelaten, met dien verstande dat aan de vrijstelling en aan de inritvergunning voorwaarden zijn verbonden.
Tegen dit besluit hebben eisers 1 op 2 november 2007 beroep aangetekend. Bij brief van 22 november 2007 zijn de gronden van het beroep ingediend. Eisers 2 hebben op 5 november 2007 beroep ingesteld en bij brief van 21 december 2007 nadere gronden ingediend. Op 5 februari 2008 is namens eisers 2 een welstandsadvies ingezonden. Eiseres heeft op 3 december 2007 beroep ingesteld en op 8 januari 2008 de aanvullende gronden van het beroep ingediend.
Namens [E] is eveneens beroep ingesteld. Het beroepschrift is op 29 november 2007 ingediend en de aanvullende gronden op 27 december 2007.
Het college heeft op 6 februari 2008 de op het geding betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Partijen hebben vervolgens nog aanvullende stukken ingezonden. Onder meer heeft het college op 8 augustus 2008 een rapport van een aanvullend verkeerskundig onderzoek van adviesbureau Pro Census te Drachten (hierna: Pro Census) ingezonden.
De zaken zijn gevoegd behandeld ter zitting van de rechtbank, gehouden op 21 augustus 2008. Ter zitting zijn verschenen [B] en haar gemachtigde, J.M.S. Salomons, kantoorgenoot van mr. Fernig. Tevens zijn verschenen [C] en [F], vergezeld door hun gemachtigden. Namens [E] zijn verschenen [naam] en [naam] met hun gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. H. Harmsma.
Motivering
Feiten
1.1 [E] exploiteert een bouwbedrijf in de dorpskern van Holwerd. In 1990 heeft [E] een bouwvergunning gekregen voor het bouwen van een bedrijfsloods op het perceel. Van de bouwvergunning is destijds geen gebruik gemaakt, omdat er plannen waren voor een bedrijfsverplaatsing. Een alternatieve locatie voor het bouwbedrijf buiten de dorpskern is echter niet gevonden. [E] heeft daarom voor de uitbreiding van zijn bedrijf op de huidige locatie op 25 oktober 2004 een nieuwe bouwaanvraag ingediend.
1.2 Het bouwplan voorziet in de bouw van een opslagloods voor bouwmaterialen.
Vast staat dat het bouwplan in strijd is met het geldende bestemmingsplan "Holwerd kern en omgeving", omdat het bouwwerk deels gesitueerd zal worden op gronden met de bestemming "gemengde bebouwing" en verder omdat de loods voor ongeveer de helft van het totale oppervlak buiten het in het bestemmingsplan aangegeven bebouwingsvlak is gesitueerd. Om niettemin medewerking te kunnen verlenen aan het bouwplan heeft het college met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling verleend.
1.3 De loods is zodanig op het perceel gesitueerd dat de bevoorrading van het bouwbedrijf wordt verplaatst van de voorzijde van het perceel via de Foarstrjitte, naar de achterzijde van het perceel, uitkomend op de straat Achter de Hoven. Voor het inrijden naar het perceel en het uitwegen naar de straat Achter de Hoven heeft het college de bestreden inritvergunning verleend.
1.4 [A], [B], [C] en Van Sinderen wonen allen aan de Achter de Hoven. Het betreft hier een doodlopende straat in een zogenaamde 30 kilometer zone. [F] woont direct naast de geplande inrit aan de Opslach.
1.5 Eisers hebben in bezwaar onder meer de verkeersveiligheid en de welstandstoetsing aan de orde gesteld. Naar aanleiding hiervan heeft het college nader onderzoek laten uitvoeren naar de verkeerssituatie ter plaatse. Op 21 juni 2007 is door Pro Census een verkeerskundig rapport opgesteld. Ten aanzien van de welstandsaspecten heeft het college een second opinion gevraagd aan de welstandscommissie Libau uit Groningen, die op 20 juli 2007 advies heeft uitgebracht.
1.6 Bij de betreden beslissing heeft het college de bezwaren van eisers gegrond verklaard. De verleende vrijstelling, bouwvergunning en inritvergunning heeft het college in stand gelaten, met dien verstande dat aan de vrijstelling de voorwaarde is verbonden dat het niet is toegestaan om het vrachtverkeer van en naar het bedrijfsterrein te laten plaatsvinden via Achter de Hoven, met uitzondering van het vrachtverkeer ten behoeve van de aan- en afvoer van bedrijfsafvalcontainers. Onder vrachtverkeer wordt verstaan vrachtauto's in de zin van artikel 2 onderdeel f van de Wet op de Motorrijtuigenbelasting 1994. Ook ten aanzien van de inrit is als voorwaarde opgenomen dat deze niet gebruikt mag worden door vrachtauto's als hierboven bedoeld, met uitzondering van de aan- en afvoer van bedrijfsafvalcontainers.
Het geschil
2.1 In beroep stellen eisers zich op het standpunt dat de "oplossing" van het college in de vorm van de voornoemde voorwaarden, niet tegemoet komt aan de problemen met betrekking tot de verkeersveiligheid in hun straat. De toename van verkeersbewegingen door vrachtverkeer en overig verkeer past niet bij de functie van de straat en zorgt voor een onveilig gevoel bij de bewoners. Daarnaast vrezen eisers dat schade zal ontstaan. Eisers stellen dat ondanks de gestelde voorwaarden veel onduidelijkheid zal blijven bestaan over verkeersbewegingen die wel en niet zijn toegestaan. Daarnaast hebben zij niet veel vertrouwen in de naleving van de regels door [E]. Eisers betogen ook dat de inritvergunning in strijd met de eigen beleidsregels van het college is verleend. Eisers zijn voorts van mening dat het college de mogelijkheden voor bedrijfsverplaatsing onvoldoende heeft onderzocht. [F] heeft nog als beroepsgrond naar voren gebracht dat de voorgeschreven minimale afstand van de bedrijfsloods tot de woonbebouwing niet in acht wordt genomen. Ten slotte betogen eisers dat het welstandsadvies van Libau niet tijdig is ingebracht en niet op een deugdelijke manier onderdeel heeft uitgemaakt van de bezwaarschriftenfase. Ook hebben eisers inhoudelijke kritiek geuit op het welstandsadvies.
2.2 [E] komt in beroep op tegen de aan de vrijstelling en aan de inritvergunning verbonden voorwaarden. Als gevolg hiervan wordt de bedrijfsvoering bemoeilijkt, omdat de bevoorrading van het bouwbedrijf plaatsvindt via de Foarstrjitte en de Opslach. De vrachtwagens zullen in de Foarstrjitte gelost worden en de materialen zullen vervolgens met vorkheftrucks via de Opslach naar de loods gebracht worden. [E] stelt zich op het standpunt dat in de jaren 1984/1985 grondruiltransacties hebben plaatsgevonden, met de bedoeling een uitrit te realiseren voor [E] naar de Opslach. Volgens [E] is destijds de toezegging gedaan dat een uitweg gerealiseerd mag worden en is die toezegging schriftelijk bevestigd in 1984. Ook aan de verleende bouwvergunning in 1990 kan volgens [E] het vertrouwen ontleend worden dat de uitrit volledig mag worden gebruikt. Ten slotte voert [E] aan dat maximaal vier keer per week materialen met een kleine vrachtwagen worden aangevoerd. Hiermee is in de besluitvorming onvoldoende rekening gehouden. Voor zover er een beperking moet worden gesteld aan de inritvergunning, ziet [E] meer in afspraken over het maximum aantal vrachtwagens dat per week mag inrijden en de maximumlengte daarvan en de snelheid waarmee mag worden gereden.
2.3 Het college stelt zich op het standpunt dat het in deze zaak met vele belangen rekening heeft moeten houden en dat in het kader van de besluitvorming met alle belangen rekening is gehouden. Het college heeft onderzoek laten uitvoeren naar de verkeersveiligheid, naar de mogelijkheden voor een bedrijfsverplaatsing en naar alternatieven voor de geplande inrit. Volgens het college zijn de bestreden besluiten in overeenstemming met de wetgeving en in redelijkheid genomen.
Beoordeling van het geschil
3.1 Bij het bestreden besluit heeft het college de bij zijn primaire besluit verleende inritvergunning heroverwogen en hieraan alsnog voor de vergunninghouder beperkende voorwaarden verbonden. De rechtbank overweegt ten aanzien van de aldus verleende inritvergunning als volgt.
3.1.1 Ingevolge artikel 2.1.5.3 van de Algemene Plaatselijke Verordening 2006 van Dongeradeel (hierna: de APV) kan een inritvergunning worden geweigerd in het belang van:
a. de bruikbaarheid van de weg
b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg
c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving
d. de bescherming van de groenvoorziening in de gemeente
3.1.2 Het college heeft voor de uitoefening van zijn bevoegdheid op grond van de APV op 13 november 2003 de Beleidsnotitie inritvergunningen vastgesteld. Hierin is onder meer bepaald dat de weigeringsgronden van de APV het toetsingskader vormen voor iedere aanvraag. Bij het punt veilig en doelmatig gebruik van de weg is bepaald dat een inritvergunning wordt geweigerd indien de aanleg van een inrit tot een verkeersonveilige situatie leidt (bijvoorbeeld in de nabijheid van een kruising, bocht, rotonde, zebra etc.). Per situatie dient gekeken te worden of het veilig en doelmatig gebruik van de weg wordt nagestreefd. Hiernaast vermeldt het beleid de voorwaarden die ter aanvulling en onderbouwing van de weigeringsgronden in de vergunning (kunnen) worden opgenomen.
3.1.3 Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college voldoende aannemelijk gemaakt dat het verplaatsen van de inrit van [E] naar Achter de Hoven effect heeft op de verkeersveiligheid in die straat. De rechtbank wijst in het bijzonder op de rapporten van Pro Census waaruit blijkt dat het afwikkelen van werk- en bevoorradend vrachtverkeer via Achter de Hoven een (marginale) theoretische en sterke gevoelsmatige afname van de verkeersveiligheid op en langs de weg oplevert, zodat dit uit het oogpunt van verkeersveiligheid geen gewenste ontwikkeling is.
3.1.4 Naar het oordeel van de rechtbank heeft college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met de voorwaarde, dat vrachtverkeer geen gebruik mag maken van de inrit, behoudens de vrachtwagens die de bedrijfsafvalcontainers aan- en afvoeren, in ieder geval de meeste nadelige gevolgen worden ondervangen. Volgens Pro Census worden de nadelen vooral veroorzaakt door vrachtverkeer. Anders dan door eisers is bepleit leiden de rapporten van Pro Census niet tot de conclusie dat ook busjes en eens per twee weken bedrijfsafvalwagens geweerd zouden moeten worden. Een toename van de verkeersbewegingen in een woonstraat leidt ook niet per definitie tot een toename van de onveiligheid. Ook het rapport van Veilig Verkeer Nederland, dat op verzoek van eisers in maart 2007 is uitgebracht, stuurt vooral aan op het weren van vrachtverkeer in Achter de Hoven. Anders dan door [E] is bepleit leiden de beschikbare gegevens evenmin tot de conclusie dat de voorwaarde te vergaand is. Verweerder heeft de belangen van [E] uitdrukkelijk in de besluitvorming betrokken. De rechtbank acht het niet onredelijk bezwarend dat [E] de bevoorrading van zijn bedrijfsloods moet laten plaatsvinden via de Foarstrjitte en de Opslach.
Met de aan de inritvergunning verbonden voorwaarde is naar het oordeel van de rechtbank wellicht niet een voor alle partijen optimale situatie ontstaan, maar wel een situatie waarbij voldoende is tegemoetgekomen aan zowel de belangen van de verkeersveiligheid als de bedrijfsbelangen van de vergunninghouder. De rechtbank verwijst naar het laatste rapport van Pro Census van 6 augustus 2008.
3.1.5 Het standpunt van eisers dat de voorwaarde niet duidelijk genoeg is, volgt de rechtbank niet. Het college heeft expliciet benoemd welke voertuigen wel en niet gebruik mogen maken van de inrit. Eisers hebben nog gesteld dat zij geen vertrouwen hebben in het naleven van de voorwaarden door [E]. De rechtbank ziet echter geen aanleiding voor twijfel aan de handhaafbaarheid van de verleende inritvergunning. Van het college mag verwacht worden dat er toezicht uitgeoefend wordt en dat zo nodig handhavend wordt opgetreden.
3.1.6 Het standpunt van [E] dat de gevraagde inritvergunning reeds gelet op in het verleden gedane toezeggingen verleend zou moeten worden volgt de rechtbank niet. Van een uitdrukkelijke en gespecificeerde toezegging op dit punt is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. Naast de destijds verleende bouwvergunning is niet tevens een inritvergunning verleend. Naar het oordeel van de rechtbank had het voor [E] duidelijk moeten zijn dat thans een andere situatie aan de orde is dan in 1990 en dat het college bij een nieuwe aanvraag een afweging zou moeten maken op basis van de thans geldende argumenten en belangen.
3.1.7 Ook overigens ziet de rechtbank geen aanleiding om de verleende inritvergunning niet in stand te laten. Niet gebleken is dat de verleende inritvergunning in strijd komt met het door het college gevoerde beleid. De onderhavige inrit betreft een tweede inrit tot het perceel met een breedte van maximaal 5 meter. Anders dan door eisers gesteld geldt ingevolge het gemeentelijke beleid alleen voor woonhuizen, en niet voor bedrijven, een maximale breedte van de inrit van 4 meter. Voor bedrijven kunnen gelet op het beleid aparte afspraken gemaakt worden. Voorts is ten aanzien van bedrijven in het beleid geen beperking opgenomen voor wat betreft een tweede inrit.
3.1.8 Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de beroepen, voor zover gericht tegen de na bezwaar verleende inritvergunning en de hieraan verbonden voorwaarden, ongegrond verklaard moeten worden.
3.2 Ten aanzien van de verleende vrijstelling onder voorwaarden overweegt de rechtbank het volgende.
3.2.1 Op grond van artikel 19, eerste lid. van de WRO kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en gedeputeerde staten vooraf hebben verklaard dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. De gemeenteraad kan deze bevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
3.2.2 Bij de vraag of het project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing komt het bestuursorgaan beoordelingsvrijheid toe. De rechtbank moet de vraag of het project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing dan ook terughoudend toetsen.
3.2.3 Het college heeft blijkens de beslissing op bezwaar de bij het primaire besluit behorende ruimtelijke onderbouwing opnieuw beoordeeld. Hierbij heeft verweerder een nieuwe afweging gemaakt ten aanzien van de verkeerskundige aspecten. In dit kader heeft het college tevens de mogelijkheid onderzocht om een inrit via percelen van omwonenden te realiseren naar de Ljouwerterdyk. In de bestreden beslissing is voorts uiteengezet dat gelet op de uitgangspunten in het streekplan is onderzocht of bedrijfsverplaatsing naar het bedrijventerrein Grândyk een optie zou zijn. Uiteindelijk bleken beide opties niet uitvoerbaar. Het college heeft vervolgens overwogen dat behoud van het bouwbedrijf in de dorpskern van Holwerd ook passend is binnen de kaders die het streekplan aangeeft. De rechtbank is van oordeel dat de door het college gegeven onderbouwing toereikend te achten is.
3.2.4 Uit het bestreden besluit blijkt voorts dat het college zowel de belangen van omwonenden, waarvan in het bijzonder de verkeersveiligheid, als de belangen van [E] zorgvuldig heeft afgewogen. De rechtbank verwijst in dit verband naar hetgeen hiervoor onder 3.1.4 is overwogen. Ook de belangen van [F] zijn naar het oordeel van de rechtbank zorgvuldig meegewogen. De rechtbank ziet geen grond om gelet op de afstand tussen de loods en de woning van [F] te komen tot het oordeel dat de vrijstelling in redelijkheid niet verleend zou mogen worden. Het gaat hier immers om de uitbreiding van een bestaand bedrijf, dat al op minder dan 50 meter afstand van de woning van [F] stond, terwijl niet aannemelijk is dat de milieubelasting door de bouw van de loods zal toenemen. De bedrijvigheid zal zich met name in de loods voordoen en verder is ter voorkoming van overlast voorzien in de plaatsing van een geluidsscherm.
3.2.5 Nu ook overigens geen grond bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid vrijstelling voor het project heeft kunnen verlenen, moeten de beroepen voor zover gericht tegen de verleende vrijstelling en de hieraan verbonden voorwaarden ongegrond verklaard worden.
3.3 Ten aanzien van de welstandsadvisering overweegt de rechtbank het volgende.
3.3.1 Eisers werpen terecht op dat het rapport van Libau op een dusdanig laat tijdstip in de procedure is gebracht dat hierop in het kader van de bezwaarprocedure niet meer gereageerd kon worden. De rechtbank ziet hierin echter geen aanleiding om de bestreden bouwvergunning niet in stand te laten nu eisers alsnog in de beroepsfase hebben kunnen reageren.
3.3.2 Uit de stukken blijkt dat het college aanvullend advies heeft gevraagd aan Libau, omdat er twee tegenstrijdige adviezen waren uitgebracht, te weten een positief advies van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg en een negatief advies van Hûs en Hiem. Uit de verschillende adviezen leidt de rechtbank af dat de verschijningsvorm van de loods niet aan kritiek onderhevig is, maar dat verschillende inzichten naar voren zijn gekomen ten aanzien van de materiaalkeuze. Het advies van Libau geeft aan dat verschillende architectonische uitwerkingen mogelijk zijn en dat de hier voorgestelde uitwerking niet op overwegende bezwaren stuit. Naar het oordeel van de rechtbank vertoont het advies van Libau naar inhoud en wijze van totstandkoming ervan niet zodanige gebreken dat het college daarop niet mocht afgaan. In dit verband acht de rechtbank van belang dat de welstandscommissie de eerder uitgebrachte adviezen bij de beoordeling heeft betrokken en voorts kennis heeft genomen van de situatie ter plaatse, door zelf in Holwerd te gaan kijken. Verder wordt in aanmerking genomen dat met het door eisers ingebrachte tegenadvies niet de argumentatie van Libau wordt ontkracht en dat hiermee evenmin wordt aangetoond dat het advies van Libau niet deugdelijk is. Het college heeft zich bij zijn beslissing inzake welstand dan ook kunnen baseren op het oordeel van Libau.
3.3.3 Het beroep van eisers voor zover gericht tegen de verleende bouwvergunning wordt dat ook ongegrond verklaard.
4. De rechtbank concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen. De rechtbank ziet geen aanleiding tot het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gegeven door mr. E.M. Visser, voorzitter, en door mrs. E. de Witt en K.J. de Graaf, rechters, en uitgesproken in het openbaar door mr. E.M. Visser op 17 november 2008, in tegenwoordigheid van mr. P.R.M. Poiesz als griffier.
w.g. P.R.M. Poiesz
w.g. E.M. Visser
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat voor partijen hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.