Beoordeling van het geschil
3.1 Bij het bestreden besluit heeft het college de bij zijn primaire besluit verleende inritvergunning heroverwogen en hieraan alsnog voor de vergunninghouder beperkende voorwaarden verbonden. De rechtbank overweegt ten aanzien van de aldus verleende inritvergunning als volgt.
3.1.1 Ingevolge artikel 2.1.5.3 van de Algemene Plaatselijke Verordening 2006 van Dongeradeel (hierna: de APV) kan een inritvergunning worden geweigerd in het belang van:
a. de bruikbaarheid van de weg
b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg
c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving
d. de bescherming van de groenvoorziening in de gemeente
3.1.2 Het college heeft voor de uitoefening van zijn bevoegdheid op grond van de APV op 13 november 2003 de Beleidsnotitie inritvergunningen vastgesteld. Hierin is onder meer bepaald dat de weigeringsgronden van de APV het toetsingskader vormen voor iedere aanvraag. Bij het punt veilig en doelmatig gebruik van de weg is bepaald dat een inritvergunning wordt geweigerd indien de aanleg van een inrit tot een verkeersonveilige situatie leidt (bijvoorbeeld in de nabijheid van een kruising, bocht, rotonde, zebra etc.). Per situatie dient gekeken te worden of het veilig en doelmatig gebruik van de weg wordt nagestreefd. Hiernaast vermeldt het beleid de voorwaarden die ter aanvulling en onderbouwing van de weigeringsgronden in de vergunning (kunnen) worden opgenomen.
3.1.3 Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college voldoende aannemelijk gemaakt dat het verplaatsen van de inrit van [E] naar Achter de Hoven effect heeft op de verkeersveiligheid in die straat. De rechtbank wijst in het bijzonder op de rapporten van Pro Census waaruit blijkt dat het afwikkelen van werk- en bevoorradend vrachtverkeer via Achter de Hoven een (marginale) theoretische en sterke gevoelsmatige afname van de verkeersveiligheid op en langs de weg oplevert, zodat dit uit het oogpunt van verkeersveiligheid geen gewenste ontwikkeling is.
3.1.4 Naar het oordeel van de rechtbank heeft college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met de voorwaarde, dat vrachtverkeer geen gebruik mag maken van de inrit, behoudens de vrachtwagens die de bedrijfsafvalcontainers aan- en afvoeren, in ieder geval de meeste nadelige gevolgen worden ondervangen. Volgens Pro Census worden de nadelen vooral veroorzaakt door vrachtverkeer. Anders dan door eisers is bepleit leiden de rapporten van Pro Census niet tot de conclusie dat ook busjes en eens per twee weken bedrijfsafvalwagens geweerd zouden moeten worden. Een toename van de verkeersbewegingen in een woonstraat leidt ook niet per definitie tot een toename van de onveiligheid. Ook het rapport van Veilig Verkeer Nederland, dat op verzoek van eisers in maart 2007 is uitgebracht, stuurt vooral aan op het weren van vrachtverkeer in Achter de Hoven. Anders dan door [E] is bepleit leiden de beschikbare gegevens evenmin tot de conclusie dat de voorwaarde te vergaand is. Verweerder heeft de belangen van [E] uitdrukkelijk in de besluitvorming betrokken. De rechtbank acht het niet onredelijk bezwarend dat [E] de bevoorrading van zijn bedrijfsloods moet laten plaatsvinden via de Foarstrjitte en de Opslach.
Met de aan de inritvergunning verbonden voorwaarde is naar het oordeel van de rechtbank wellicht niet een voor alle partijen optimale situatie ontstaan, maar wel een situatie waarbij voldoende is tegemoetgekomen aan zowel de belangen van de verkeersveiligheid als de bedrijfsbelangen van de vergunninghouder. De rechtbank verwijst naar het laatste rapport van Pro Census van 6 augustus 2008.
3.1.5 Het standpunt van eisers dat de voorwaarde niet duidelijk genoeg is, volgt de rechtbank niet. Het college heeft expliciet benoemd welke voertuigen wel en niet gebruik mogen maken van de inrit. Eisers hebben nog gesteld dat zij geen vertrouwen hebben in het naleven van de voorwaarden door [E]. De rechtbank ziet echter geen aanleiding voor twijfel aan de handhaafbaarheid van de verleende inritvergunning. Van het college mag verwacht worden dat er toezicht uitgeoefend wordt en dat zo nodig handhavend wordt opgetreden.
3.1.6 Het standpunt van [E] dat de gevraagde inritvergunning reeds gelet op in het verleden gedane toezeggingen verleend zou moeten worden volgt de rechtbank niet. Van een uitdrukkelijke en gespecificeerde toezegging op dit punt is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. Naast de destijds verleende bouwvergunning is niet tevens een inritvergunning verleend. Naar het oordeel van de rechtbank had het voor [E] duidelijk moeten zijn dat thans een andere situatie aan de orde is dan in 1990 en dat het college bij een nieuwe aanvraag een afweging zou moeten maken op basis van de thans geldende argumenten en belangen.
3.1.7 Ook overigens ziet de rechtbank geen aanleiding om de verleende inritvergunning niet in stand te laten. Niet gebleken is dat de verleende inritvergunning in strijd komt met het door het college gevoerde beleid. De onderhavige inrit betreft een tweede inrit tot het perceel met een breedte van maximaal 5 meter. Anders dan door eisers gesteld geldt ingevolge het gemeentelijke beleid alleen voor woonhuizen, en niet voor bedrijven, een maximale breedte van de inrit van 4 meter. Voor bedrijven kunnen gelet op het beleid aparte afspraken gemaakt worden. Voorts is ten aanzien van bedrijven in het beleid geen beperking opgenomen voor wat betreft een tweede inrit.
3.1.8 Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de beroepen, voor zover gericht tegen de na bezwaar verleende inritvergunning en de hieraan verbonden voorwaarden, ongegrond verklaard moeten worden.