RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
procedurenummer: AWB 07/127
uitspraak van de meervoudige kamer van 4 november 2008 als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. E.J. Jongsma, advocaat te Joure,
de burgemeester van Skarsterlân,
verweerder,
gemachtigde: mr. G.H. Urban, werkzaam bij de gemeente Skarsterlân.
Procesverloop
Bij besluit van 28 juni 2006 heeft de burgemeester van Skarsterlân (hierna: de burgemeester) aan de Parochie van de Heilige Nicolaas te Sint Nicolaasga (hierna: de Parochie) vergunning verleend voor de opgraving van de stoffelijke resten van eisers vader, [naam], overleden op [overlijdensdatum], en eisers zuster, [naam], overleden op [overlijdensdatum], beiden begraven op de begraafplaats van de Parochie, teneinde herbegraven te worden elders op de begraafplaats van de Parochie.
Bij besluit op bezwaar van 6 december 2006 heeft de burgemeester zijn besluit van 28 juni 2006 gehandhaafd, onder verbetering van de motivering.
Bij brief van 16 januari 2007 heeft eiser beroep aangetekend tegen het besluit van 6 december 2007.
De Parochie en de Beheers- en Participatiemaatschappij Haska B.V. te Utrecht (hierna: Haska) zijn in de gelegenheid gesteld als partijen aan het geding deel te nemen. Zij hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt en namens hen is door hun gemachtigde mr. R.C.J.E. de Nerée tot Babberich, advocaat te Arnhem, een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, gehouden op 25 september 2008, waarbij eiser is verschenen, bijgestaan door mr. J.H. van der Meulen, kantoorgenoot van eisers gemachtigde, en de burgemeester zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens Haska is [X], eisers broer en vennoot van Haska, verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van Haska, die ter zitting ook de Parochie heeft vertegenwoordigd.
Motivering
Artikel 29 lid 1 van de Wlb bepaalt dat geen lijk wordt opgegraven dan, indien het een graf betreft waarop een uitsluitend recht berust, met toestemming van de rechthebbende op het graf en voorts met vergunning van de burgemeester der gemeente, binnen welker gebied het begraven is, nadat deze de daartoe door Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) aangewezen ambtenaar heeft gehoord.
Haska beheert al geruime tijd een groot aantal, deels zeer oude, graven van familieleden van eiser en [X], die zijn begraven op de begraafplaats van de Parochie, waaronder eisers vader en zus en eisers moeder [naam].
Niet in geschil is dat de burgemeester de betrokken ambtenaar van VROM heeft gehoord. Verder heeft deze rechtbank (sector civiel) in het tussen eiser enerzijds en de Parochie en Haska anderzijds gewezen vonnis van 19 december 2007 (zaaknummer: 78530 / HA ZA 06-781) geoordeeld dat Haska rechthebbende is op de graven van eisers vader en zus. De rechtbank ziet geen aanleiding hierover in het onderhavige geval anders te oordelen. Vast staat dat Haska toestemming heeft verleend voor het opgraven en herbegraven van eisers vader en zus. Eisers grieven dat Haska niet beschouwd kon of kan worden als rechthebbende dan wel dat van een door Haska gegeven toestemming geen sprake was of is, falen derhalve.
Nu is voldaan aan de formele eisen van artikel 29 lid 1 van de Wlb kwam de burgemeester de bevoegdheid toe om vergunning te verlenen.
Met betrekking tot de uitoefening van deze bevoegdheid stelt de rechtbank voorop dat het een vrije bevoegdheid betreft; de burgemeester kan vergunning verlenen, maar het staat hem ook vrij vergunning te weigeren. Dit betekent dat de rechtbank het bestreden besluit terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of de burgemeester, na afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid kon besluiten vergunning te verlenen. In dit kader merkt de rechtbank op dat de burgemeester aan de belangen van Haska een groot gewicht heeft mogen toekennen, nu Haska rechthebbende is op de graven van eisers vader en zus.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 29 lid 1 van de Wlb bij wijze van uitzondering de mogelijkheid geeft tot het opgraven van stoffelijke resten. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) volgt uit het stelsel van de Wlb dat een burgemeester slechts dan vergunning verleent indien er redenen bestaan die zwaarder wegen dan die welke voor de wetgever tot het algemene verbod tot opgraving hebben geleid. Tot deze laatste behoren onder meer de eerbied voor de stoffelijke resten van gestorvenen en, in verband daarmee, voor de grafrust (vgl. LJN: AA5000).
De rechtbank verstaat het standpunt van de burgemeester aldus dat de grafrust van een overledene in ieder geval gedurende een periode van tien jaar na de begrafenis gerespecteerd dient te worden, maar dat na ommekomst van deze periode betekenis kan toekomen aan zwaarwegende belangen die opwegen tegen het belang van het (verder) voortduren van de grafrust van de overledene. Deze opvatting is in overeenstemming met de "Inspectierichtlijn lijkbezorging" van VROM. Ingevolge deze richtlijn hanteert VROM het beleid dat geen bezwaar bestaat tegen een opgraving van stoffelijke resten als dat gebeurt binnen twee maanden na de begrafenis of na tien jaar. De rechtbank is van oordeel dat deze opvatting omtrent het gebruik van artikel 29 lid 1 van de Wlb niet kennelijk onredelijk of anderszins onjuist is. Steun voor dit oordeel vindt de rechtbank in rechtsoverweging 2.3 van de hiervoor aangehaalde uitspraak van de AbRS.
Vast staat dat Haska en alle nabestaanden, waaronder eiser, van mening zijn dat de stoffelijke resten van eisers ouders op enig moment herenigd moeten worden. Het is daarom alleszins begrijpelijk dat de burgemeester wil meewerken aan deze hereniging. Een hereniging brengt echter hoe dan ook mee dat de stoffelijke resten van minimaal een van hen, vader of moeder, opgegraven en herbegraven moeten worden. Vast staat dat eiser geen principiële bezwaren heeft tegen het opgraven en herbegraven van overleden familieleden. Hij staat immers het opgraven en herbegraven van zijn moeder voor, op enig moment na ommekomst van een termijn van tien jaar na haar begrafenis. Tegen deze achtergrond kan eiser Haska dan ook bezwaarlijk tegenwerpen dat zij eisers vader en zus wil (laten) opgraven en herbegraven bij eisers moeder.
Gelet op het voorgaande resteert de vraag op welke wijze de door Haska, eiser en de overige nabestaanden gewenste hereniging van eisers ouders en zus dient plaats te vinden.
Eisers vader en zus liggen inmiddels respectievelijk 22 jaar en (bijna) 60 jaar begraven op de begraafplaats van de Parochie, op lijn D, Noord, in respectievelijk graf 13 en graf 14. Eisers moeder ligt inmiddels bijna drie jaar begraven op de begraafplaats van de Parochie, in het nieuwe familiegraf op lijn A, Noord, graf 12. Dit brengt mee dat in beginsel meegewerkt kan worden aan het opgraven en herbegraven van eisers vader en zus. Het thans opgraven en herbegraven van eisers moeder stuit echter af op het beleid van de burgemeester en de VROM-richtlijn. Pas vanaf 28 januari 2016 zou eisers moeder opgegraven en herbegraven kunnen worden. Hereniging van eisers moeder met eisers vader is thans dus niet mogelijk; hereniging van eisers vader met eisers moeder is echter thans wel mogelijk. Uit de stukken blijkt dat Haska deze wijze van hereniging van eisers ouders voorstaat. Bovendien is niet gebleken dat andere nabestaanden, net als eiser, bezwaren hebben tegen deze wijze van hereniging en met hem van mening zijn dat eisers moeder moet worden bijgezet in het graf van eisers vader.
Hoewel de rechtbank oog heeft voor de bij eiser levende gevoelens omtrent de laatste rustplaats van met name zijn ouders, bestaat er dan ook geen grond voor het oordeel dat de burgemeester in redelijkheid niet kon besluiten vergunning te verlenen voor het opgraven en herbegraven van eisers vader en zus. Naar het oordeel van de rechtbank doet deze beslissing ook recht aan het uitgangspunt van de Wlb dat het opgraven en herbegraven van stoffelijke resten van reeds lang geleden overledenen, zoals eisers vader en zus, de voorkeur verdient boven het opgraven en herbegraven van stoffelijke resten van meer recent overledenen, zoals eisers moeder. Het beroep is derhalve ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. U. van Houten, voorzitter, en door mrs. E. de Witt en W.K.F. Hangelbroek, rechters, en uitgesproken in het openbaar door mr. U. van Houten op 4 november 2008, in tegenwoordigheid van mr. J.R. Leegsma als griffier.
w.g. J.R. Leegsma
w.g. U. van Houten
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat voor partijen hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.