3.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 4 van de Wet op de omzetbelasting (hierna: de Wet) - voor zover hier van belang - zijn diensten alle prestaties, niet zijnde leveringen van goederen, welke tegen vergoeding worden verricht.
3.2 Artikel 8, eerste lid, van de Wet bepaalt dat de belasting wordt berekend over de vergoeding.
3.3 Artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet luidt (voor zover hier van belang): "Onder bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden zijn van de belasting vrijgesteld de verhuur (de verpachting daaronder begrepen) van onroerende zaken".
3.4 Ingevolge artikel 2, aanhef en sub 1, van de Zesde richtlijn, is voor de heffing van omzetbelasting vereist dat sprake is van een dienst of levering onder bezwarende titel:
"Aan de belasting over de toegevoegde waarde zijn onderworpen:
1. de leveringen van goederen en de diensten, welke in het binnenland door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht;"
3.5 Gezien het onder 1.2 vermelde, kan met eiseres alleen dan een huurovereenkomst worden aangegaan als de desbetreffende woningzoekende als zodanig bij eiseres is ingeschreven. Voorafgaande aan deze inschrijving dienen de woningzoekenden een bedrag te betalen van
€ 10,--. Dusdoende heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank aan de woningzoekenden tegen betaling, het recht verleend om - bij passend aanbod - een huurovereenkomst met eiseres te kunnen aangaan. Met het tegen betaling verlenen van dit recht heeft de eiseres een dienst in de zin van artikel 4 van de Wet verricht. Om redenen van proceseconomie zal de rechtbank eerst de subsidiaire stelling van eiseres bespreken. Daarbij gaat de rechtbank er veronderstellenderwijs vanuit dat de verrichtingen in het kader van een inschrijving op zichzelf zijn aan te merken als prestaties van eiseres. Vervolgens rijst de vraag of sprake is van diensten die afzonderlijk in aanmerking moeten worden genomen of dat sprake is van bijkomstige diensten die delen in de fiscale behandeling van de hoofdprestatie.
3.6 De Hoge Raad heeft in diverse arresten geoordeeld dat in het algemeen de onderdelen die zijn te onderkennen in een geheel van prestaties die op zich als een dienstverrichting kunnen worden beschouwd, separaat in de heffing moeten worden betrokken, doch dat dit anders is indien de onderdelen functioneel en causaal met elkaar verbonden zijn, dan wel een van die onderdelen de andere onderdelen sterk overheerst (zie onder meer HR 17 april 1996, nr. 31030, gepubliceerd in onder meer BNB 1996/230).
3.7 In het arrest CPP (HvJEG 25 februari 1999, C-349/96, gepubliceerd in onder meer V-N 1999/15.28) overwoog het Hof: "(...) wanneer de betrokken handeling uit een serie elementen en handelingen bestaat, (dient) in de eerste plaats rekening te worden gehouden met alle omstandigheden waarin de betrokken handeling plaatsvindt. (...) Dienaangaande is het, gelet op de tweeledige omstandigheid, dat ingevolge artikel 2, lid 1 van de Zesde richtlijn elke dienstverrichting normaal gesproken als onderscheiden en zelfstandig moet worden beschouwd, en dat de dienstverrichting waarbij economisch gesproken één dienst wordt verleend, niet kunstmatig uit elkaar moet worden gehaald ten einde de functionaliteit van het BTW-stelsel niet aan te tasten, van belang vast te stellen, wat de kenmerkende elementen van de betrokken handeling zijn ten einde te bepalen of de belastingplichtige de consument, beschouwd als een modale consument, meerdere, van elkaar te onderscheiden hoofddiensten dan wel één enkele dienst verleent." en "Beklemtoond zij, dat er met name sprake is van één dienst ingeval een of meerdere elementen moeten worden geacht de hoofddienst te vormen, terwijl een of meer andere elementen moeten worden beschouwd als een of meer bijkomende diensten, die het fiscale lot van de hoofddienst delen. Een dienst moet worden beschouwd als bijkomend bij een hoofddienst, wanneer hij voor de klanten geen doel op zich is, doch een middel om de hoofddienst van de dienstverrichter zo aantrekkelijk mogelijk te maken (arrest van 22 oktober 1998, Madgett en Baldwin, C-30/96 en C-94/97, Jurispr. Blz. I-0000, punt 24). (..) In die omstandigheden is het feit dat één prijs in rekening wordt gebracht, niet beslissend. (…)."
3.8 Uit de aangehaalde jurisprudentie leidt de rechtbank af dat voor de bepaling of sprake is van één dan wel van meerdere prestaties, van belang is vast te stellen wat de kenmerkende elementen van de betrokken handeling(en) zijn in de visie van de modale consument.
3.9 Uit de jurisprudentie van het Hof - zie onder meer HvJEG 27 oktober 2005, C-41/04 (Levob Verzekeringen BV), onder meer gepubliceerd in V-N 2005/54.19 - kan voorts worden afgeleid dat meerdere elementen van een handeling tezamen een zelfstandige dienst vormen indien ze zo nauw met elkaar verbonden zijn dat zij objectief gezien één economische, niet te splitsen prestatie vormen, waarvan het kunstmatig zou zijn die uit elkaar te halen. Er is dan dus sprake van één of meer bijkomende diensten die opgaan in een hoofdprestatie.
3.10 Voor de vraag of sprake is van één dienst bestaande uit de inschrijving en selectie als woningzoekende, zijn alle kenmerkende elementen van belang. Een deel van deze elementen wijst erop dat de inschrijving en het daaraan gekoppelde (voorwaardelijke) recht om een woning te huren, een zelfstandig recht is. Deze prestatie wordt immers afzonderlijk aangeboden, er staat een eigen vergoeding tegenover en de dienst vindt plaats op een eigen tijdstip voorafgaande aan het aangaan van de huurovereenkomst. De vergoeding voor de inschrijving wordt evenwel, naar het oordeel van de rechtbank, in wezen door de desbetreffende woningzoekenden slechts betaald om uiteindelijk een huurovereenkomst met eiseres aan te gaan. Dat geen restitutie van het inschrijfrecht wordt verleend als geen huurovereenkomst met de desbetreffende woningzoekende wordt aangegaan, doet daaraan, naar het oordeel van de rechtbank, niet af. De stelling dat de dienst bestaande uit het verstrekken van een (voorwaardelijke) recht om woning te huren, niet zou opgaan in de verhuurdienst, maar een zelfstandige dienst zou zijn komt, naar het oordeel van de rechtbank, in het licht van het bovenstaande dan ook enigszins kunstmatig over. Een redelijke uitleg van de onderhavige situatie is, naar het oordeel van de rechtbank, dat de betalingen door de woningzoekenden niet alleen zijn gedaan met als doel het recht te verkrijgen om een woning te mogen huren, maar vooral met als doel om daadwerkelijk een woning te huren. Daarbij komt dat zonder een daaropvolgende huurovereenkomst het (voorwaardelijke) recht om te mogen huren in wezen geen zelfstandige betekenis of nut heeft, zulks - gelet op de hierboven aangehaalde jurisprudentie van het Hof - ongeacht of de inschrijfgelden al dan niet met de (eventuele) eerste huurtermijn verrekend kunnen worden en ongeacht een eventuele noodzaak tot verlenging van een lopende inschrijving, al dan niet tegen betaling.
3.11 Gelet op het voorgaande, is de inschrijving, en dus de verstrekking van het (voorwaardelijke) recht om een woning van eiseres te mogen huren, een nevenprestatie die het fiscale regime van de hoofdprestatie bestaande uit het verhuren van een woning volgt. De vergoeding van € 10,-- moet daarom als onderdeel van de huur worden aangemerkt en is uit dien hoofde vrijgesteld.
3.12 Het gelijk is derhalve aan de zijde van eiseres.
3.13 Gelet hierop behoeven de primaire grief, alsmede de grieven die eiseres naar voren heeft gebracht met betrekking tot de naar haar mening schending van het servicekostenbesluit, mededeling 26 en/of : het Lubbock Finebesluit, geen behandeling meer
3.14 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.