Beoordeling van het geschil
3.1 Artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet bepaalt dat het gemeentebestuur bevoegd is tot toepassing van bestuursdwang. Het tweede lid bepaalt dat de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang wordt uitgeoefend door het college, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Artikel 5:21 van de Awb bepaalt dat onder bestuursdwang wordt verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Artikel 12.1 van het bestemmingsplan bepaalt dat de op de kaart voor cultuurgrond aangewezen gronden bestemd zijn voor:
a. grasvelden;
b. een paardenbak, indien de gronden op de kaart zijn voorzien van de aanduiding "paardenbak toegestaan";
c. een opslagschuur, indien de gronden op de kaart zijn voorzien van de aanduiding "schuur toegestaan";
d. een geluidswal;
met daaraan ondergeschikt:
e. paden;
f. sloten en bermen;
met de daarbij behorende:
g. bouwwerken, geen bebouwen zijnde.
Ten aanzien van het bepaalde onder artikel 12.1, onder b, van het bestemmingsplan hebben GS, na de uitspraak van de Afdeling van 1 november 2006, bij besluit van 28 november 2006 alsnog goedkeuring onthouden aan de aanduiding "paardenbak toegestaan".
Artikel 12.4.1. van het bestemmingsplan bepaalt dat het verboden is de gronden en bouwwerken te gebruiken en of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met deze bestemming.
3.2 Om te kunnen beoordelen of verweerder bevoegd was om handhavend op te treden, dient allereerst de vraag te worden beantwoord of het gebruik van het perceel als paardenbak strijdig is met de op het perceel rustende bestemming "Cultuurgrond". In de toelichting op het bestemmingsplan is ten aanzien van de gebruiksmogelijkheden van de bestemming "Cultuurgrond" de volgende passage opgenomen: "Omdat een paardenbak in principe niet is toegestaan binnen deze bestemming, is een aanduiding opgenomen voor de bestaande paardenbak aan de [perceel]". Naar het oordeel van de rechtbank is het uitgangspunt van de planwetgever geweest dat percelen met de bestemming "Cultuurgrond" in beginsel niet als paardenbak mogen worden gebruikt. Dat verweerder de paardenbak aan de [perceel] heeft willen toestaan door in het bestemmingsplan onder artikel 12.1, onder b, de aanduiding "paardenbak toegestaan" op te nemen, maakt dit niet anders. GS hebben, na de uitspraak van de Afdeling van 1 november 2006, aan deze aanduiding goedkeuring onthouden, zodat artikel 12.1, onder b, van het bestemmingsplan niet van kracht is geworden. Geconcludeerd kan worden dat sprake is van de overtreding van een wettelijk voorschrift.
3.3 Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
3.4 Eisers betogen dat verweerder ten onrechte van handhavend optreden heeft afgezien, omdat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar van 20 februari 2008 geen concreet zicht op legalisatie bestond. Dit betoog slaagt. Ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar bestond slechts een voorontwerp bestemmingsplan dat pas enige dagen daarvoor, te weten op 15 februari 2008, ter inzage was gelegd, waarover de gemeenteraad zich nog niet had uitgesproken en dat nog niet was ingebracht in het overleg als bedoeld in artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro). Onder deze omstandigheden bestond naar het oordeel van de rechtbank ten tijde van de beslissing op bezwaar geen concreet zicht op legalisatie. Gelet hierop is het beroep gegrond en dient het besluit vanwege strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd.
3.5 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het ontwerpbestemmingsplan "Correctieve en partiële herziening van het Bestemmingsplan Hemelum" (hierna: het ontwerpbestemmingsplan), waarin het gebruik van een paardenbak voor eigen hobbymatig gebruik op het perceel is toegestaan, met ingang van 8 augustus 2008 gedurende zes weken ter inzage is gelegd. Voorts zijn in het kader van het overleg als bedoeld in artikel 10 van het Bro door de provincie geen relevante opmerkingen gemaakt. Uit dit laatste mag worden afgeleid dat er van de kant van de provincie geen bezwaren zijn. De rechtbank is niet gebleken dat er vanuit de gemeenteraad bezwaren tegen het ontwerpbestemmingsplan zijn. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die aanleiding geven voor de verwachting dat het plan uiteindelijk geen rechtskracht zal verkrijgen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat naast de zienswijze van eisers, in ieder geval tot 9 september 2008, geen andere zienswijzen zijn ingediend.
3.6 De stelling van eisers, dat het begrip "hobbymatig" in het ontwerpbestemmingsplan niet voldoende is afgebakend, volgt de rechtbank niet. [X] en [Y] hebben ter zitting verklaard dat de paardenbak op het perceel alleen hobbymatig wordt gebruikt. De rechtbank overweegt verder dat het kleinschalige karakter van de gronden en de afmetingen van de paardenbak waarborgen dat er slechts ruimte is voor hooguit enkele paarden. Het in het bestemmingsplan wettelijk regelen van het aantal toegestane paarden is niet doelmatig, temeer nu niet uitsluitend het aantal paarden bepalend is voor de vraag of het gebruik als hobbymatig kan worden gekwalificeerd.
3.7 Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding voor het oordeel dat thans voldoende concreet zicht op legalisatie bestaat. Om die reden kunnen de rechtsgevolgen van het besluit van 20 februari 2008 in stand blijven. Gelet hierop behoeven de overige gronden van eisers geen nadere bespreking.
3.8 De rechtbank ziet aanleiding verweerder op de voet van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb in de proceskosten te veroordelen. Deze kosten zijn met toepassing van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,00 als kosten van verleende rechtsbijstand.