ECLI:NL:RBLEE:2008:BF6426

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
17 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
70752 / HA ZA 05-539
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending zorgplicht en schadevergoeding in beleggingszaak

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Leeuwarden, stond de schending van de zorgplicht door de verzekeraar Achmea centraal. De eiser, een belegger, had een beleggingsfonds gekozen, maar stelde dat hij onvoldoende informatie had ontvangen over de risico's van zijn beleggingen. De rechtbank oordeelde dat Achmea haar zorgplicht had geschonden door geen nadere informatie bij de eiser in te winnen. Dit leidde tot een causaal verband tussen de schending en de schade die de eiser had geleden. De rechtbank vroeg Achmea om inzicht te geven in de waardeontwikkeling van het beleggingsfonds en de huidige waarde van de beleggingen van de eiser. Achmea bracht overzichten in het geding, maar de eiser betwistte de waarde per maart 2003, het moment waarop hij voor het eerst informatie ontving over de waarde van zijn beleggingen. De rechtbank oordeelde dat de schade moest worden vastgesteld op basis van het verschil in waarde tussen de verschillende fondsen. Uiteindelijk werd Achmea veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 24.380,00, vermeerderd met wettelijke rente, en werd de proceskosten aan de zijde van de eiser vastgesteld op € 3.226,10. De rechtbank verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wees het meer of anders gevorderde af.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 70752 / HA ZA 05-539
Vonnis van 17 september 2008
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. J.H. van der Meulen te Joure,
tegen
de naamloze vennootschap
ACHMEA PENSIOEN- EN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Apeldoorn, kantoorhoudende te Leeuwarden,
gedaagde,
advocaat mr. J.B. Dijkema te Leeuwarden.
Partijen zullen hierna [eiser] en Achmea genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 25 oktober 2006 en de daarin genoemde processtukken
- de akte d.d. 27 juni 2007 van Achmea
- de antwoordakte d.d. 19 september 2007 van [eiser]
1.2. Ten slotte is opnieuw vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. De rechtbank heeft opnieuw kennis genomen van de processtukken waaronder het vonnis van deze rechtbank van 25 oktober 2006 (verder het tussenvonnis te noemen). De rechtbank blijft bij hetgeen daarin is overwogen en beslist.
2.2. In genoemd tussenvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat de primair gevorderde veroordeling tot - kort samengevat - het verhogen van het aantal participaties in het beleggingsfonds moet worden afgewezen omdat het beroep op dwaling wordt verworpen. Daarnaast is onder meer geoordeeld dat Royal & Sun Alliance (die inmiddels is gefuseerd met Achmea) haar bijzondere zorgplicht heeft geschonden omdat zij geen nadere informatie bij [eiser] heeft ingewonnen en dat er causaal verband bestaat tussen deze schending en de eventuele schade van [eiser]. Omdat over de schade onduidelijkheid bestaat, is Achmea verzocht inzicht te verschaffen in de waardeontwikkeling van het Onderscheidend Obligatiefonds (het fonds waarvoor [eiser] gekozen zou hebben als hij zich de risico's van zijn beleggingen zou hebben gerealiseerd) vanaf 1999 tot heden, als ook over de huidige waarde van de beleggingen van [eiser].
2.3. Achmea heeft bij akte overzichten in het geding gebracht waarop de waardeontwikkeling van het Onderscheidend Obligatiefonds en het Onderscheidend Mixfonds - later Onderscheidend Aandelenfonds geheten - is weergegeven. Zij is er daarbij van uitgegaan dat de rechtbank met "heden" heeft gedoeld op de datum waarop het tussenvonnis is gewezen. Op 25 oktober 2006 was de contante waarde van het obligatiefonds € 296.445,12 en de waarde van het aandelenfonds € 173.930,23. Het verschil bedraagt € 122.514,89, aldus Achmea.
2.4. [eiser] is van mening dat voor het bepalen van de omvang van de schade uitgegaan moet worden van de waarde per maart 2003 toen hij voor het eerst informatie ontving waaruit hij kon afleiden dat de waarde van het Onderscheidend Mixfonds ernstig was aangetast. De schade bedraagt daarom € 169.723,00, het toenmalige verschil in de waarde van het Onderscheidend Mixfonds, te weten € 116.797,00, en de waarde van het Onderscheidend Obligatiefonds, te weten € 286.520,00. Nadien is het verschil door herstel van de aandelenmarkten, rendementstoevoegingen en het niet meer opnemen van uitkeringen, teruggebracht tot het door Achmea genoemde verschil. Omdat Achmea zich bij een daling van de aandelenmarkt na maart 2003 op het standpunt zou hebben gesteld dat verdere schade het gevolg zou zijn van eigen schuld van [eiser], behoort Achmea in de visie van [eiser] geen voordeel te hebben van de positieve ontwikkelingen op de aandelenmarkt.
2.5. De rechtbank overweegt dat partijen het erover eens zijn dat de schade bestaat uit het verschil in waarde tussen beide genoemde fondsen. Voor de goede orde merkt de rechtbank hierbij op dat [eiser] bij conclusie van repliek heeft verzocht partijen niet naar een schadestaatprocedure te verwijzen. Daarom zal de subsidiaire vordering van [eiser] om de schadevergoeding op te maken bij staat, worden afgewezen.
2.6. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag van welk moment moet worden uitgegaan bij het berekenen van de schade; Achmea gaat uit van 25 oktober 2006 en [eiser] hanteert maart 2003 als peildatum.
De rechtbank overweegt hieromtrent dat in het tussenvonnis aan Achmea is verzocht inlichtingen te verschaffen over de waardeontwikkeling van het Onderscheidend Obligatiefonds en de beleggingen van [eiser] tot 25 oktober 2006, maar dat daarmee niet is beoogd uitspraak te doen over de tot uitgangspunt te nemen datum voor het berekenen van de schade. In rechtsoverweging 12. van dat vonnis is juist overwogen dat (nog) onduidelijk is van welk eindmoment uitgegaan dient te worden.
2.7. Zoals uit de literatuur en jurisprudentie blijkt, heeft een belegger die door toedoen van een effecteninstelling schade lijdt, de plicht die schade zoveel mogelijk te beperken vanaf het moment dat hij daarvan op de hoogte raakt, dan wel had behoren te raken; indien de belegger dit nalaat komt nadien geleden schade voor eigen rekening. De ratio hiervan is mede dat voorkomen moet worden dat de belegger de kans krijgt zonder risico te speculeren.
Achmea heeft [eiser] voor het eerst bij brief van 17 maart 2003 een waardeopgave van zijn beleggingen verstrekt. Vermeld is dat de waarde van de verzekering per 31 december 2002 € 130.598,00 bedroeg en dat werd belegd in het Onderscheidend Aandelenfonds. Nadat [eiser] deze informatie had ontvangen en hij - zoals ook uit het gestelde in de dagvaarding blijkt - begreep dat de participaties (aanzienlijk) in waarde waren gedaald, had hij maatregelen kunnen nemen om verdere schade te beperken. Zoals reeds in rechtoverweging 12. van het tussenvonnis is vermeld, heeft [eiser] dat niet gedaan. Zoals hiervoor is overwogen, dient dit voor zijn risico te blijven. Nu aan [eiser] na het bekend worden van het negatieve resultaat nog enige tijd moet worden gegund voor het nemen van maatregelen, zal de schade worden vastgesteld per begin april 2003. Uit het door Achmea verstrekte overzicht van de waardeontwikkeling van het Onderscheidend Obligatiefonds en het Onderscheidend Mixfonds (later Onderscheidend Aandelenfonds geheten) blijkt dat de waarde per 3 april 2003 € 278.651,66 respectievelijk € 116.119,14 was. Het verschil in waarde tussen beide fondsen is derhalve € 162.532,52. Op dit laatste bedrag wordt de schade vastgesteld.
2.8. In het tussenvonnis is reeds overwogen dat Achmea voor 15% en [eiser] voor 85% aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden schade. De rechtbank zal de meer subsidiaire vordering van [eiser] toewijzen in die zin dat Achmea zal worden veroordeeld om aan [eiser] een bedrag van € 24.380,00 te betalen. Dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 april 2003. Achmea is vanaf die datum in verzuim omdat correcte nakoming niet meer mogelijk is nu de schade het gevolg is van de omstandigheid dat Achmea geen nadere informatie bij [eiser] heeft ingewonnen. Het aldus vastgestelde bedrag aan schadevergoeding acht de rechtbank juist en passend.
2.9. Voor de beantwoording van de vraag of Achmea buitengerechtelijke kosten dient te vergoeden, is niet van belang of deze door de rechtsbijstandsverzekeraar van [eiser] worden gedragen. Nu [eiser] niet heeft gesteld of voldoende aannemelijk gemaakt dat ten behoeve van hem werkzaamheden zijn verricht die een hogere vergoeding rechtvaardigen dan is aanbevolen in het rapport Voor-werk II, zal de gevorderde vergoeding wegens buitengerechtelijke incassowerkzaamheden ambtshalve worden gematigd tot een bedrag gelijk aan twee punten van het toepasselijke liquidatietarief, met een maximum van 15% van de hoofdsom, zijnde € 1.158,00.
2.10. Achmea zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Omdat een aanzienlijk deel van de schade voor rekening van [eiser] blijft, stelt de rechtbank de proceskosten aan de zijde van [eiser] vast op basis van het toegewezen bedrag:
- dagvaarding € 85,60
- vast recht 535,00
- salaris advocaat 2.605,50 (4,5 punten × tarief € 579,00)
Totaal € 3.226,10
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. veroordeelt Achmea om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 24.380,00 (vierentwintigduizend driehonderdtachtig euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het nog niet betaalde deel van het toegewezen bedrag vanaf 4 april 2003 tot de dag van volledige betaling,
3.2. veroordeelt Achmea in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden vastgesteld op € 3.226,10,
3.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.M. Dölle, mr. M. Jansen en mr. P.R. Tjallema en in het openbaar uitgesproken op 17 september 2008.?