Beoordeling
3.1 Ingevolge artikel 7b, tweede en derde lid van de Woningwet - voor zover hier van belang - is het verboden een bouwwerk te gebruiken of te laten gebruiken, anders dan in overeenstemming met de op dat gebruik van toepassing zijnde gemeentelijke bouwverordening.
3.2 Volgens artikel 4.12, vierde lid, van de Bouwverordening moet het einde van de werkzaamheden waarvoor een bouwvergunning is verleend worden gemeld aan het bouwtoezicht.
3.3 De voorzieningenrechter overweegt dat artikel 4.12, vierde lid, van de Bouwverordening louter een plicht bevat voor het gereed melden van een woning indien de werkzaamheden waarvoor de bouwvergunning is verleend zijn beëindigd. Deze bepaling ziet niet op (het beëindigen van) bewoning of enige andere eis die de Woningwet stelt. De voorzieningenrechter volgt dan ook niet verweerders betoog dat artikel 4.12, vierde lid, van de Bouwverordening feitelijk het oude artikel 4.14 van de modelbouwverordening vervangt. Daarin was uitdrukkelijk geregeld dat het verboden is om een niet gereed gemeld bouwwerk te gebruiken. Dit artikel is echter vervallen.
3.4 Voor zover verweerder heeft verwezen naar het advies van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) aan haar leden inzake artikel 4.12 van de modelbouwverordening overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De VNG stelt in haar advies: "…U kunt de plicht tot het doen van een gereed melding als bedoeld in artikel 4.12 modelbouwverordening handhaven als overtreding van de bouwvergunning (op de gebruikelijke wijze). Als een gebouw nog niet gereed wordt gemeld is dat een overtreding van artikel 4.12 modelbouwverordening…". Daargelaten de vraag welk gewicht moet worden toegekend aan een dergelijk advies van de VNG, bevat dit advies geen steekhoudende argumenten om het standpunt van verweerder, dat het in gebruik nemen van een niet gereed gemelde woning op grond van dit artikel verboden is, te volgen.
3.5 De voorzieningenrechter komt gelet op het voorgaande dan ook tot het oordeel dat verzoeker het bepaalde in artikel 4.12, vierde lid, van de Bouwverordening niet heeft overtreden. De woning is nog niet gereed en verzoeker kon daarom niet voldoen aan de verplichting die artikel 4:12, vierde lid, van de Bouwverordening stelt. Voorts blijkt uit de overige bepalingen van de Bouwverordening, gelezen in samenhang met artikel 7b van de Woningwet, niet dat gebruik van een niet gereed gemelde woning verboden is. De voorzieningenrechter komt dan ook tot de conclusie dat verweerder de gestelde last onder dwangsom niet kon opleggen.
3.6 Het bezwaarschrift zal naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter gegrond worden verklaard. Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening komt daarom voor toewijzing in aanmerking. Het bestreden besluit wordt geschorst tot twee weken nadat de beslissing op bezwaar op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, met dien verstande dat wanneer binnen die termijn opnieuw een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is ingediend, de schorsing doorloopt totdat de voorzieningenrechter op dat verzoek heeft beslist.
3.7 De voorzieningenrechter ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, van de Awb te bepalen dat de gemeente Smallingerland het door verzoeker gestorte griffierecht van € 145,00 dient te vergoeden.
3.8 Met toepassing van artikel 8:75 in samenhang met artikel 8:84, vierde lid, van de Awb veroordeelt de voorzieningenrechter verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht bedragen de proceskosten van verzoekster € 644,00 terzake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (verzoekschrift één punt; verschijnen ter zitting één punt; gewicht van de zaak: gemiddeld; waarde per punt € 322,00). De voorzieningenrechter wijst de gemeente Smallingerland aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.